Weak

Ik zit achterin de auto onbedaarlijk te huilen. Dikke ogen, uitgelopen mascara, diepe snikken. De hele rambam. Al drieënhalf uur. De auto zoeft over de warme Franse landweggetjes terwijl ik steeds maar weer het cassettebandje in mijn walkman omdraai. Aan de ene kant staat Skunk Anansie, aan de andere kant de The Bloodhound Gang. Bij die laatste wordt het huilen iets minder. Om bij ‘Weak’ aan de andere kant weer de
hysterie te raken.

Ik ben veertien en het is mijn eerste liefdesverdriet. Vakantieliefdesverdriet. Ik bevind me in de hel.

Jean-Luc (laten we hem zo maar noemen) en ik beleefden drie intens verliefde dagen waarin we, niet gehinderd door enig taalbarrière, vooral heel veel French kissten. Ik was op het hoogtepunt van mijn pubercarrière door moeder en haar man, samen met mijn zusjes, meegesleept naar een pittoresk stukje camping in Midden-Frankrijk. Er was niks, want zo hoort dat met pittoreske stukjes camping. Geen kinderanimatie, geen tienerdisco, geen bar, geen dorpje in een straal van 50 kilometer. Wel waren er een heleboel saaie mensen, weet ik nog. En Jean-Luc.

Jean-Luc was een Echte Franse God uit Parijs. In mijn herinnering dan. Waarschijnlijk viel het heus wel mee, maar ik verloor hart en hoofd toen ik hem zag bij het toiletgebouw. Want zo gaat dat op campings. We lagen twee dagen lang onafscheidelijk op het strandje bij de rivier. De derde dag, mijn laatste dag op de camping, moest ik mee op een kanotocht. Ik had hemel en aarde bewogen om bij Jean-Luc te kunnen blijven, maar mijn moeder was onverbiddelijk. Ik moest mee. Dat heeft ze geweten. En de rest van de familie ook. Het is de meest chagrijnige kanotocht in de hele Franse geschiedenis geworden.

Het afscheid de volgende ochtend was vreselijk. Een vluchtige kus en een waterige lach. Ik huilde. Hij niet. Ik stapte in het kleine grijze autootje van Willem en Mara, vrienden van mijn moeder. Ik reed met hun mee terug omdat ik naar een toneelkamp moest. Het slechtste idee van 1997 noem ik dat nog steeds.

En zo huil ik dikke tranen op de route Frankrijk-Groningen. Arme Willem en Mara. ‘Ik ga naar Parijs om hem op te zoeken. Echt hoor.’ ‘Heb je zijn adres ook’ vraagt Mara. ‘Nee. Maar ik vind hem gewoon wel. Zo groot is Parijs toch niet?’ Mara denkt even na. ‘Weet je, goed idee. Ik ga wel met je mee. Je bent er zo met de trein. Hebben we een leuk weekendje weg. We vinden hem vast wel’ zegt ze bloedserieus. Ik kalmeer. We vinden hem echt wel. ‘Everyday hurts’ zingt Skin ondertussen.

Ik kan geen liedje van Skunk Anansie meer horen zonder te denken aan die dramatische terugreis. Ik dacht echt dat het huilen nooit meer op zou houden. Maar het hield wel op. En nog sneller dan ik dacht ook. Goede les. Liefdesverdriet is te overzien als het snikken is gestopt. En het stopt. Als je veertien bent in ieder geval vrij vlot.

Parijs heb ik een paar keer bezocht. Maar niet om Jean-Luc te zoeken. Toen ik voor het eerst de metrokaart bekeek, lachte ik om mijn eigen naïviteit. Ik had Jean-Luc natuurlijk nooit gevonden. En dat is maar goed ook. Ik verstond hem toch niet.

 

[nm-mc-form fid=”1″]

De Keuringsdienst van Kinderen

Omdat ik iets te laat ben weggegaan van huis, kom ik bezweet en gehaast binnen binnen bij het consultatiebureau. In mijn ene hand mijn tas, in mijn andere hand een plastic zak met een luier, doekjes en een grote handdoek voor Emily. Ze hebben het verbouwd. Het is groter en lichter dan de vorige keer dat ik er was. En er hangt minder gymzaalkleedkamerlucht. Ik vind het een verbetering.

Het is druk. Er staan vier moeders bij de aankleedkussens hun verse baby’s aan- en uit te kleden. Twee baby’s huilen. Zo’n pasgeborene huiltje. Dwingend en onontkoombaar.
Emily duikt op de lego en ik duik in mijn tas, op zoek naar het groeiboekje en de zorgvuldig ingevulde ‘wat kan je kind allemaal’-enquête. ‘De dokter loopt iets uit’ zegt de receptioniste zonder op te kijken van haar scherm als ik haar het boekje kom brengen. ‘Hoeveel precies?’ vraag ik. ‘Tja. Ietsje.’ ‘Tja’ zeg ik terug.

Emily racet inmiddels op een brak fietsje door de ruimte en ik ga maar op de bank zitten. Er zit al een moeder. Ik groet. Ze kijkt me strak aan. Ze draagt een zonnebril. Het model met lichtbruine, kleine ronde glaasjes doet me aan John Lennon denken. Ze ziet er niet heel verzorgd uit. Ze is mager, vooral in haar gezicht en haar haren hangen slap en vettig. Ze mist een tand. Ik voel me een beetje ongemakkelijk bij haar indringende blik en probeer wat ijs te breken door vriendelijk te lachen. ‘Is dat jouw kleine’ vraagt ze. Ik kan me niet voorstellen dat er mensen zijn die vrijwillig met andermans kind naar de periodieke kinderkeuring gaan, dus ik snap de vraag niet helemaal. Ik antwoord maar gewoon bevestigend. ‘En is dat jouw dochtertje’ stel ik beleefd een wedervraag. ‘Ja. Dat is mijn jongste.’ Ze vertelt dat ze drie kinderen heeft. En nee, dat is helemaal niet zo zwaar. Haar vriend is ook thuis en die helpt goed, dus het valt best mee. ‘Jij hebt er zeker maar één’? ‘Ja, ik heb er één.’ ‘Het lijkt wel alsof je in de catering werkt met dat rokje.’ Ik lach. ‘Wat dacht je, ik moet wel een beetje netjes voor de dag komen hier?’ Ik lach weer. ‘Ik moet zo nog naar mijn werk. Vandaar.’ ‘Oh ja? Werk jij dan?’ Verbazing bij ons allebei en het gesprek valt even stil. Onze dochters pakken elkaars speelgoed af. Dat blijkt een beter gespreksonderwerp.

Na drie kwartier mag ik Emily uitkleden voor het meet- en weegfestijn. 15 kilo, 94 centimeter en ze werkt prachtig mee. Weer een kwartier later zijn we aan de beurt. Een uur uitloop. Ietsje. ‘Emily, kom maar schat, we zijn aan de beurt.’ Emily is nog druk met koken in een mini-pannetje op een mini-keukentje. ‘Lieverd, kom je?’ Emily reageert niet echt, maar dat ben ik wel gewend. Gewoon negeren als ze iets van je willen, misschien gaan ze wel weg. De receptioniste vind het echter te lang duren. Ze pakt Emily bij haar hand en trekt haar hardhandig mee richting spreekkamer. ‘Ho, ho’ roep ik. ‘Laat mij maar.’ Ik vind het nogal asociaal eigenlijk, maar de dokter staat al klaar. We gaan naar binnen.

De arts ken ik nog van eerdere keren. Een stuk kleiner dan ik, kort zwart haar. Ze spreekt gebrekkig Nederlands en ik vind haar niet bijzonder sympathiek. Nog voor we zitten, zet ze een aantal blokjes neer voor Emily. ‘Maak maar een toren’ zegt ze streng. Emily maakt een toren. Dat is niet zomaar iets, een toren bouwen. Dat doe je met beleid. Als je de steentjes namelijk scheef stapelt, dan kan de toren instorten. Dat weet iedereen. En dat weet Emily ook. Dus ze zet de blokjes met veel precisie en geduld recht op elkaar. Ik vind het schattig.

Maar ja, de arts heeft haast. Want ze is een ietsje uitgelopen. Dus precisie en geduld zijn even niet op hun plaats. ‘Laat los, Emily. Laat het blokje los. Volgende nu.’ Ze zegt het op een dwingende toon die ik zelf alleen gebruik als er met een stift op mijn nieuwe spijkerbroek wordt getekend. Ik voel me er niet prettig bij, maar Emily gaat onbewogen verder. In haar eigen tempo.

Dan is ‘popje’ aan de beurt. Handen, voeten, haren en buik moeten aangewezen worden. Met dezelfde concentratie als bij de toren stapelt Emily de blokjes nu op popje. Met dezelfde commanderende toon probeert de arts Emily zover te krijgen dat ze doet wat er wordt ‘gevraagd’. Emily stopt even met het stapelen en kijkt me aan. ‘Toe maar schat, luister maar even naar die mevrouw’ zeg ik. Maar ik meen er niks van. Van mij hoeft ze niet te luisteren. Ik weet wel dat Emily de opdracht prima kan uitvoeren. Maar ja, je wil natuurlijk geen aantekening in het keuringsrapport. ‘Kind kan buik pop niet aanwijzen’ of: ‘kind heeft neiging tot dwangmatigheid’ of welke bizarre conclusies deze ex-legerarts ook maar gaat trekken. Wat er in het keuringsrapport staat is waar. En wie weet waar dat rapport weer opduikt.

Dan is het tijd voor een lichamelijk onderzoek. Emily moet liggen en haar luier af. Emily wil niet liggen, want ze was net een beetje op dreef met het popje. Dus ze stribbelt wat tegen. ‘Schat, blijf maar even liggen. Die mevrouw gaat even tussen je beentjes kijken.’ Emily kijkt me angstig aan. Want ‘die mevrouw’ wacht niet tot Emily weet wat er gaat gebeuren. ‘Die mevrouw’ doet het gewoon. Snel en zonder voorbereiding.

‘Dapper ding’ zeg ik tegen haar. ‘Wat heb je het goed gedaan.’ Mijn maag knijpt zich samen. Ik voel met de lafste moeder van de wereld.

Waar ik had moeten ingrijpen toen de arts mijn, maar vooral Emily’s grenzen, niet zachtzinnig overschreed, stelde ik mijn Emily gerust en spoorde haar juist aan goed te luisteren. Waar Emily heel goed begreep dat er helemaal niks van klopte, zei ik dat het allemaal goed was. Ik beantwoordde zelfs nog een heel vragenvuur over aantallen woordjes, eten, drinken en zindelijkheid. En keek met belangstelling naar de groeigrafiek. Ik zei niet dat de commanderende toon ongepast was. Ik zei ook niet dat de haast niet mijn probleem was en al helemaal niet die van Emily. En ik zei niet dat ze maar eens even rustig aan moest doen met mijn kind.

In de auto terug jammert Emily op de achterbank. Als we naar de creche wandelen, jammert ze door. Ik til haar op, druk haar stevig tegen me aan, zoen haar op haar wang. ‘Lieverd, wat hier gebeurde sloeg nergens op. En mama zei niks. En dat was heel dom. En dat gebeurt niet weer.’
Ik denk niet dat ze begrijpt wat ik zeg, maar ze stopt met jammeren en kijkt me aan. Ik krijg een kus.

Ik ben de grensbewaakster van mijn dochter zolang ze dat nog niet zelf kan. En om haar te leren hoe het moet, hoor ik het goede voorbeeld geven. Ik vond dit verre van het goede voorbeeld.

Terwijl ik terug loop naar de auto, bel ik mijn huisarts. Ik vraag hem de keuringsdiensten over te nemen. Daarna bel ik het bureau en deel ze mee dat wij niet meer komen. Ze klinken niet heel verbaasd.

De Keuringsdienst van Kinderen. Ik vind het goed dat ze bestaan. En ik geloof echt dat veel ouders en hun kinderen er baat bij hebben. Maar ik doe er niet meer aan mee. Mijn Emily stapelt prachtige torentjes. Ze is goed gezond, wijs en grappig. Dat hoeft niet in een rapport en dat hoeft voor mij niet meer getoetst. Al helemaal niet op deze manier.