Ik rits haar groene jas dicht. Doe voorzichtig haar witte wollen muts op zodat haar vlechten niet uiteenvallen. Sjaal. Handschoenen. Haar skibroek is wat te groot waardoor ze een beetje waggelt als ze naar de fiets wandelt. Ze tilt haar beentjes hoog op en zet ze stevig neer in de centimeters verse sneeuw. Ik glibber op mijn hakken achter haar aan. Stevig vastgesnoerd in haar fietsstoeltje gaan we op weg. Naar de crèche en mama werken. Er vallen nog wat verloren vlokjes. De trappers zijn nog niet drie keer rond geweest. Ik glibber weg. Ik kan net voorkomen dat we omvallen. Er is geen sneeuw geschoven, er is niet gestrooid. Misschien als ik de straat uit ben. Ik wandel met de fiets aan mijn hand. Het gaat harder sneeuwen. Emily zegt dat ze het koud krijgt. Ik heb het zelf ook koud.
“We kunnen zo wel fietsen, vast.” We zijn samen stil. Ik had geen topochtend. Drie dagen ziek geweest en zorgen die zich opstapelden terwijl ik koortsig naar het plafond lag te staren. Ondanks de allesverzengende hoofdpijn toch maar besloten te gaan werken. Gedachten verzetten. Het plafond vloog me aan. Stap, stap, stap. Zelfs lopend glibberen we steeds weg. “Ik wil naar binnen, mama.” Ze huilt steeds harder. Ik wil ook wel naar binnen. Voor ik het weet, huil ik mee.
Eigenlijk heb ik het nooit. Het gevoel dat het leven een hele dikke middelvinger naar me op steekt. Wat er ook gebeurde. Wie er ook dood ging, bijvoorbeeld. Gek genoeg nu wel. Recht in mijn gezicht word ik uitgelachen. Alsof het niet genoeg was. Alsof het nooit genoeg is. En dan: “Godverdomme!!!” En niet binnensmonds. Niet zachtjes. Zo hard als ik kan. Veel te hard. Niet bepaald pedagogisch verantwoord. Niet bepaald chique. Helemaal niet omdat ik vlak voor een kerk blijk te staan. Heb ik weer. Ik sta stil en denk dat ik het opgeef. Emily kijkt me geschrokken aan.
Ik kijk omhoog naar de vlokkende lucht. Van boven heb ik na deze actie niet heel veel meer te verwachten, ben ik bang. Als God al bestaat, ben ik nu voorgoed van het lijstje potentieeltjes geschrapt. En het kan me niet eens schelen. Karma, erfenis uit een vorig leven, een zieke vloek, domme pech. Whatever. Ik vind gewoon dat ik mijn portie wel heb gehad. Kutsneeuw. Ik heb mijn best gedaan. Niet bij de pakken neer, niet opgeven, niet boos zijn, niets oneerlijk vinden, achter de wolken. Van dat. Alles heeft een reden. In alles schuilt een les. Blabla. Ik ben er klaar mee. Laat maar zitten. Ik blijf hier staan en sneeuw wel in.
Twee minuten, denk ik. Het duurde twee minuten. Dat ik opgaf. Er was niemand op straat. Het was stil. Het waren Emily en ik en duizend vlokjes. Twee hele minuten.
Ik zie hoe traantjes vormen in de prachtige blauwe ogen van mijn Emily. Hoe ze voorzichtig biggelen over haar rode wangetjes. Ik haal diep adem. Zuig de sneeuwkou zo diep mogelijk naar binnen. “Mama, waarom ben jij boos?” Ik pak haar hand. “Nou. Mama vindt de sneeuw even heel stom.” Ze snikt. “Maar dat ik zo vloekte, dat sloeg nergens op Em. En dat was ook niet leuk van mama. Sorry.” Ik kus haar voorhoofdje.
“Zeg. Ken jij ook een liedje over sneeuw?” Ze schudt haar hoofd van niet. “Dan is het denk ik tijd dat we er één verzinnen.” En zo lopen we. En zingen we. En lachen we om stomme sneeuwrefreintjes. De kou voelt minder koud en de weg lijkt minder glad. Het leven lacht toe in plaats van uit. Ik zag het even verkeerd. Kan gebeuren.
Hartje! <3
Wauw zeg , ben er stil van! Mooi hoor. Echt jouw verhalen zetten me altijd tot nadenken. Bijzonder hoe “rakend” jij kan schrijven!
Dank je, mooi compliment!