Daar liep ik. Weekendtas vol kleren in één hand, bos rozen in de ander. “Verse bloemen zijn belangrijk, Mink” had mijn moeder gezegd. “Die maken dat je thuis bent, wel schuin afsnijden.” Dikke tranen liepen over mijn wangen. De julizon ging bijna onder. Daar ging ik dan. Op kamers.
Toen ik dertien was, had ik al het plan opgevat om alleen te gaan wonen. De studentenkamertjes in mijn buurt zagen er zo gezellig uit. En je mocht doen wat je wilde. Leek me wel wat. Het plan bleek niet zo haalbaar, rekende mijn moeder mij slim voor. Dus sloot ik een compromis: zodra ik mijn diploma had, ging ik. En zo ging ik. Twee weken na de uitreiking had ik alles geregeld. Een piepklein zolderkamertje werd mijn nieuwe thuis. Een straat achter mijn moeder. Dat wel. Zogenaamd handig voor de was.
Mijn moeder nam langzaam afscheid. Ze nam me mee naar Amsterdam. We kochten dekbedovertrekken en een kurkentrekker. We gingen naar Ikea en haalden servies en glazen. Ze gaf geen laatste tips, geen waarschuwingen of levenslessen. Ik was er klaar voor. En zij zo’n beetje ook. “Loslaten, lieverd. Het moeilijkst, maar het grootste kado.” Echt verhuizen hoefde niet. Mijn bed, een tafeltje en twee stoelen. Toen was het kamertje vol.
Nog één nachtje sliep ik thuis. We dronken wijn tot laat. Ik pakte mijn laatste spullen en wandelde rondjes door het huis, zat extra lang aan de keukentafel. Zei dat ze goed op zichzelf moest passen. Zij zei dat ook. Ik ging. En ik hield me goed tot vlak om de hoek. Toen die dikke tranen. Onbedaarlijk non-stop, uren. Mijn nieuwe leven, thuis en rozen. Ik had er even niet op gerekend hoe ongelooflijk eng het voelde, die eigen benen. Het huilen stopte, natuurlijk. Het bange ook. De rozen stopten er trouwens ook vrij snel mee, want dat schuine afsnijden had ik geen zin in gehad. En dat was dat.
Dertien jaar later wandel ik weer met die tas. Weg van een huis en nu ook een huwelijk. Een beetje zoals toen. Met een levensgroot verschil. In mijn hand geen rozen, maar het warme handje van mijn dochter. Dat ik nog maar eens steviger vastpak. Van loslaten is wat het handje betreft geen sprake, kado of niet. Die dikke tranen van die eigen benen zijn er ook. Doodeng. Maar ik weet nu dat het huilen stopt. En dat bange ook. Dus koop ik mooie rozen straks. En die knip ik dan schuin af. Want voor snijden ben ik nog steeds te lui.