Mijn kantoor zit midden in de binnenstad. Dus is er altijd wel wat te zien of te beleven. Mensen maken er ruzie, halen er hun drugs, drinken er hun bier, vallen van de trap, zoenen zich te pletter in het portiek. Heerlijk, vind ik. Alles komt voorbij.
Het kantoor is een beetje incognito, helemaal als de luxaflex net niet volledig zijn opengedraaid, net als op deze dinsdagmiddag. Van buiten zie je niet wat ik kan zien. Er parkeert een auto op de stoep, zoals zo vaak. De zilvergrijze Opel laat de motor draaien. Ik kan woordelijk horen wat ze ze naar elkaar schreeuwen, maar ik snap niet waar het over gaat. Het meisje is heel erg overstuur. De man is kalm. Zij schreeuwt, hij fluistert. Zij huilt, hij kijkt weg. Zij zwaait haar armen hulpeloos in de lucht, hij stapt uit. Ik zie haar schudden van verdriet en wanhoop en totale ellende. Ik loop naar haar toe.
Ze schrikt als de deur van het kantoor ineens openzwaait. Ik zie hoe haar tranen strepen hebben getrokken door de foundation op haar wangen. Ik zie hoe haar tranen zo hardnekkig zijn dat ze pas rusten als ze haar decolleté zijn binnenkropen. Ze trilt. Ik gebaar of ik de autodeur mag opendoen. Dat mag. “Wil je misschien een glaasje water?” Ze is in de war van mijn vraag. Ik ga door mijn knieën en vertel haar hoe ik haar begrijp, hoe ik echt weet hoe kut het is. En dat een glaasje water fijn kan zijn. Dat ze verder niets hoeft.
“Ja” zegt ze. Ik pak WC papier tegen de tranen en een glaasje water tegen alles. Ze veegt die tranen weg en drinkt met kleine slokjes. Ik ben stil en leg mijn hand op haar arm. Ze huivert van het huilen en probeert uitleg te geven. Dan zeg ik dat ik geen uitleg hoef, maar dat ik wel moet vragen of ze fysiek veilig is, want zo zag het er eerder niet uit. “Ik moet bij hem weg. Ik was bij hem weg. En toen zei hij dat alles goed zou komen en nu koopt hij weer wiet. Van mijn geld. Ik wil niet meer, maar ik ben zijn vrouw toch, ik moet wel.”
Ik zeg dat ik het snap, dat het er bovendien niet toe doet of ik het snap. Dat ik alleen maar wil weten of ze veilig is. Terwijl ik natuurlijk zie, met eigen ogen, dat ze dat niet is. En in alles voel ik dat niks klopt. Wil ik haar het liefste binnen vragen, verstoppen, praten met haar, vertellen over liefdevol en veilig en vertrouwd en armen die wegnemen als ze vasthouden, in plaats van verstikken of pijn doen. In plaats daarvan vraag ik nog een keer naar haar fysieke veiligheid, alsof dat het enige is dat telt. Alsof botbreuken leidend zijn. Alsof de schade die men oploopt door woorden en deze eindeloze momenten van machteloosheid niet even desastreus is.
“Hij brengt me naar huis en dan ga ik nooit meer terug” zegt ze snikkend. Ik ben even stil. Het is moeilijk een vreemde te troosten. “Al ga je nog honderd keer terug: dit is mijn kantoor. Je mag hier altijd komen” antwoord ik uiteindelijk. Dan werpt ze haar glas en het besnotte WC-papier plotseling in mijn armen en sist ze dat hij er aan komt. Ik gooi de autodeur weer dicht en sprint naar mijn bureau.
Niks aan de hand. Niks gebeurd. Alsof er niks was gebeurd. Hij stapt in zonder iets te zeggen en scheurt gelijk hard weg.
Het waren niet mijn zaken. En dat zijn ze nog steeds niet. Ik twijfelde daarom of ik wel naar haar toe moest gaan. Dat ik het toch deed was omdat ik weet hoe eenzaam ze op dat moment was. Eenzaamheid kan makkelijk, ook al is het voor eventjes, toch verlicht.
Kijk een beetje voor elkaar uit, zo moeilijk is het niet. Soms is het een kort moment van troost, een belletje, gewoon laten zien dat je iemand even ziet. Vraagt of je ok bent. Het ergste dat er kan gebeuren is dat iemand vraagt om weg te gaan. Het mooiste dat er kan gebeuren? Dat iemand net iets minder helemaal alleen is.