Waar de hemel is geboren

Het fijne van alleen reizen? Heel veel dingen. Bijvoorbeeld zonder verder overleg spontaan een kantoortje inlopen waar ze tours organiseren. Dat deed ik twee dagen geleden. Ik kon mountainbiken, maar m’n billen deden nog pijn van de tocht naar Tulum “downtown”. Ik kon een Cenote bezoeken, maar daar had ik er al een paar van gezien. En toen sloeg de vrolijke tourguide de bladzijde van zijn boekje nog een keertje om. Er verschenen foto’s van een gezellig bootje, zonnetje, práchtige meren, veel verschillende dieren. Dat wil ik, zei ik en luisterde, achteraf onhandig, verder niet meer echt naar zijn verhaal, betaalde de tour en fietste terug naar m’n hotel. Gisterochtend was het zover. Een relaxte boottocht door het natuurgebied Sian Ka’an- “Waar de hemel is geboren” uit het Maya vertaald.

Allereerst: ik versliep me. Elke ochtend om 6u of eerder wakker, maar nu had ik maar drie minuten om me klaar te maken. Het verslapen had misschien wel een heel klein beetje iets te maken met wat ze dan ook maar in de Margaritas gooien hier, maar goed, ik gooide wat dingen in mijn tas, trok mijn bikini aan en zat in het busje. Pfieuw. We rijden een half uurtje, stappen dan in het gezellige bootje van de foto’s. Zes personen per boot, er wordt zeventien keer verteld dat het zwemvest absoluut verplicht is. Safety first kan ik altijd wel waarderen, er gaan verder nog geen lampjes branden. Mijn groepje bestaat uit Amerikanen. John en John, vader en zoon uit Minnesota. Dave, door grote John structureel David genoemd, uit Californië. Gran, waarvan ik me nog steeds afvraag of ze echt zo heet of dat de tourguide haar zo doopte omdat ze ook wel echt een klassiek oma-uiterlijk had, uit het boekje zeg maar en haar man van wie ik de naam niet heb gehoord, maar hoogstwaarschijnlijk ook gewoon John heet. En daar gaan we. Tourguide voor op het bootje, de kapitein achter. Lekker kalm en rustig varen we door het werkelijk prachtige natuurgebied heen, we zien krokodillen, de meest bijzondere vogels, wachten op de zeekoeien, maar die laten zich niet zien. Iedereen is op een of andere manier vooral gespitst op de vraag of ik alle dieren wel zie. “Look Minkie (mijn naam is een hilarisch drama in het buitenland), you see the crocodile” vragen de kapitein, John 1, 2 en 3, dan Dave en tenslotte Gran. Het is superschattig allemaal. Het is precies wat ik me er van had voorgesteld.

Dan kondigt de tourguide aan dat we een vogeleilandje gaan bezoeken. Tof. Ze wijst ergens naar een stipje in de verte en het lijkt me wel wat lang duren met dit bootje, maar het weer is prima en onderweg zijn er wellicht dolfijnen, want we varen de oceaan op. Heerlijk. Maar de kapitein geeft gas. Heel veel gas. Meer gas dan ooit, ooit toegestaan zou zijn op of nabij Nederlandse wateren en ver daarbuiten. De golven nemen toe, het bootje beukt er overheen en knalt steeds met een klap terug op het wateroppervlak, waarbij het een krakend geluid produceert alsof het elk moment door midden kan breken. Ladingen zeewater klotsen in mijn gezicht. Ik hoor niks anders dan wind en de motor, ik zie alleen maar oceaan. Deze had ik even niet aan zien komen. We houden stil, want we zien inderdaad dolfijnen. Eerst eentje, dan een moeder en een baby, dan een stuk of acht, cirkelend om de boot. Het is magisch. We varen verder, bekijken de grappige vogels op het vogeleiland (ik moet u de namen even schuldig blijven, ik ben al niet zo’n kenner, laat staan dat ik de Engelse namen makkelijk naar het Nederlands vertaal) en knallen dan weer de zee op. En midden op die zee, houdt het bootje weer stil. We gaan snorkelen.

Oh ja. Dat was ook zo. Snorkelen. Ik deed het nooit eerder, want ik heb een ding met onderwater, ik heb ook een ding met ademhalen, kortom: ik vind het doodeng en liet het altijd maar gaan als de kans zich voordeed. Ach, dacht ik, ik kan het altijd proberen toen het in de ochtend inderdaad als programmaonderdeel werd genoemd. In mijn hoofd was dat snorkelen alleen niet midden op de fucking zee. Een schattig baaitje met wat geinige visjes en zee-egels, stukje koraal, zo had ik dat een beetje voor me gefantaseerd. Niet dus. Weer is iedereen schattig-bezorgd. Ik krijg uitgebreide instructies, Papa John ruilt zijn duikbril met me (wel nadat hij er al in had gespuugd, maar dat was het minst van mijn zorgen), de kapitein verzekert me bij hem in de buurt te blijven wat ik een prima idee vind, hij komt nogal doorgesnorkeld over. En dan moet ik het water in. De laatste keer dat ik van een boot de zee in sprong was vijftien jaar geleden en ik raakte toen om volstrekt onnavolgbare redenen volledig in paniek. Nou ja, het was niet mijn beste periode ooit, ik leefde van paniekaanval naar paniekaanval dus het zou natuurlijk zomaar kunnen dat dat er iets mee te maken had, zeg maar. Hoe dan ook heeft dat me er altijd van weerhouden die sprong nog een keer te wagen. En nu zit ik op de rand van een wiebelig bootje met het voornemen het best onstuimige diepblauwe zeewater in te duiken alsof ik precies weet waar ik mee bezig ben en mijn hart niet als een idioot tekeergaat en zeggen wil: ben je helemaal gek geworden, idioot wijf?! Wellicht. Blijkbaar. Ik bedenk wie ik wil zijn. De vrouw die in de boot bleef omdat ze op een eerder moment in een ander land, in wat soms lijkt een vorig leven, naar adem hapte omdat het enige dat ze nog kende angst was? Of de vrouw die dat misschien maar eens moest achterlaten, bewijzen dat dingen veranderen, dat zelfs de heftigste paniek te overkomen is, de vrouw die -zoals een van de Johns het noemde- once in a lifetime opportunities aangrijpt in plaats van met lede ogen voorbij laat gaan? En ik spring.

John, John, probably-John, Gran, Dave, de kapitein en de tourguide juichen. Maar ik ben er nog niet. Ik zwem cq trappel richting de kapitein die me bezweert dat ik nu maar mijn gezicht door het wateroppervlak moet duwen. Dat het prachtig is. Alleen: werkelijk alles in mijn lijf biedt weerstand. Onderwater kun je niet ademen. Het voelt zo tegennatuurlijk dat ik niet geloof dat er werkelijk zuurstof tot me gaat komen door het rare stokje boven mijn hoofd. En ik heb zuurstof nodig, veel, zowel via mijn mond als via mijn neus, zoveel als ik wil. “You can do it” roept de kapitein. “Yeah, Minkie, you can do it” herhaalt jonge-John. En dan doe ik het. Zomaar. Eerst een paar seconden, mijn lijf reageert door oncontroleerbaar grote happen lucht tot zich te nemen. Ik laat het gebeuren en verdwijn steeds een beetje langer in de onderwaterwereld. Flipper achter de kapitein aan, ademhappend en verwonderend. Over het rif, de visjes, de vrouw die ik ineens ben, daar in de Caraïbische zee.

Dan maak ik een domme fout: ik kijk achterom naar hoe ver we van de boot af zijn. Eerst zie het hele ding niet eens door de steeds hoger wordende golven, dan wel, maar angstig ver weg. Op dat zelfde moment schreeuwt de kapitein de enige woorden die ik nu niet, onder geen enkel beding, wil horen. “Shark! Shark!” What the actual fuck. Hij zwaait met zijn armen en ik heb geen idee waarom of wat er van me wordt verwacht. “Look Minkie! Can you see the shark” versta ik dan. Voor de zoveelste keer in erg korte tijd denk ik niet na, doe mijn hoofd onder water en zie, tussen de rotsen en het rif inderdaad een haai. En daarna een enorme zeeschildpad, zo’n grote platte vis, duizend andere visjes en nog net geen zeemeermin, maar zo waan ik mezelf inmiddels al. Het is adembenemend mooi. Het is fantastisch. Het is magisch. Als ook doodeng. Maar ik doe het. Ik ben het aan het doen.

De tourguide roept dat we terugzwemmen naar de boot. En dat is een stuk gemakkelijker geroepen dan gedaan, want de zee wordt ineens een stuk wilder. De golven nemen toe in aantal en hoogte, maar dat is niet het grootste probleem. Ik voel een sterke stroming aan mijn benen trekken, richting verder op zee, niet richting boot en denk aan de duizenden keren dat mijn moeder uitlegde hoe gevaarlijk de zee kan zijn, ook al lijkt ze nog zo kalm. Dat de zee geeft en neemt en als ze neemt, zou ze zonder genade zijn. Niet per se opbeurende gedachten op dit moment in mijn leven, trappelend zo hard als ik kan en heel erg blij met alle uren work-out in de afgelopen twee jaar. Die spieren heb ik hard nodig nu. Ik zwem en zwem en zwem, blijf zo horizontaal mogelijk zodat de stroming minder grip heeft en bereik uiteindelijk de boot.

John, jonge-John, probably-John, Dave, Gran, de tourguide, de kapitein en ik zitten uiteindelijk allemaal weer op onze plek, iedereen is er een beetje stil van. Het was wat spannender dan bedoeld, licht de tourguide toe, maar hey: “That’s nature.” De kapitein scheurt even later weer met magnifieke snelheid terug naar land waar we lunchen en kletsen. En dan is het tijd om terug te gaan. Drie kwartier varen op topsnelheid, we denderen door en door en door. Alles wat er nog aan zorg of twijfel in m’n hoofd zat, over wat dan ook, wordt voor altijd weggeblazen door de wind die we met onze snelheid maken. Meegenomen door de zee zonder genade. Alle Johns, Dave, Gran, de kapitein, de tourguide: ze waren erbij toen ik een andere vrouw werd. De vrouw die zwom en zwom en houvast vond. Die geen paniek voelde, die rustig bleef. De vrouw die niet alleen vertrouwde op zichzelf, maar zo mogelijk nog moeilijker, ook op hen. De vrouw die zichzelf overwon. Nog eens. De vrouw die zo ontzettend hard genoot dat ze wel kon huilen. De vrouw die zeker wist dat ze niet alles wist, maar wel veel dingen zekerder. De vrouw die zich gezegend voelde, in plaats van niet genoeg. Of veel te veel.

De vrouw die de zee in sprong terwijl ze eigenlijk niet durfde.

 

Recht uit het hart, zoals het hoort

Ik wilde eigenlijk een stuk schrijven waar Lizzo in voorkwam, omdat ik deze powerhouse bijna onafgebroken luister deze vakantie, soms afgewisseld met de soundtrack van A Star is Born. There she is: Lizzo. Maar ik kan er nu niet teveel op ingaan, want mama was er even, net.

Ja. Mama was er even net. En mama is er bijna nooit. Niet omdat ze er niet wíl zijn, maar omdat ik haar er niet zo vaak láát zijn. Want alles dat mama is, doet pijn. Niet de methode waar ik haar het meeste recht mee doe. Wel eentje die er voor heeft gezorgd dat ik niet totaal ben ingestort ergens in de afgelopen 10+ jaren dat ze dood is. Een zogenaamd contactmomentje beleefde ik.  Het ging zo.

Mijn ochtend was lui en relaxed, op het strand, met een boek, met wat kletsen met thuis, met meer lezen, met zon, zee, alles. Toen pakte ik mijn “fiets” en besloot de andere kant van de strandweg te verkennen, met name omdat ik cadeautjes voor de meisjes wilde kopen en nog moest lunchen. Fiets, fiets, fiets, soepeltjes de gaten in de weg ontwijkend, keurig achteromkijkend naar de grote vrachtwagens en bussen die me al dan niet voorzichtig inhaalden. De cadeautjes lukken, de lunch ook, als wel als de Corona’s. Klinkt als een vluggertje, maar ik was een uur of drie druk met praktisch niks: heerlijk. Dan zoek ik een ATM om de cashflow gaande te houden, besluit ik verder te fietsen naar het geinige verkeersbord dat ik eerder zag en keer terug in mijn hotel. Stay present.

Processed with MOLDIV

Niet Hugo zit er deze keer, het is een andere jongen die ik gisteren ook al zag. Hij vraagt me hoe mijn tripje was, ik zeg van goed en vraag naar zijn dag. We kletsen wat en dan vertelt hij dat hij fotografeert, films maakt en daar graag zijn beroep van wil maken. Een goed idee, dat vind ik altijd een goed idee. Ik vraag of hij zijn werk al deelt. Dan is hij even stil. Nee. Want hij is nog niet goed genoeg, vindt hij zelf. Er zijn zoveel andere fotografen en filmmakers. Hij moet eerst meer ervaring opdoen. Blabla. Bla. Ik zeg dat niet, ik denk dat. En kijk zo, hoogstwaarschijnlijk, daar kan ik nou eenmaal weinig aan doen. Ik vraag hem hoe oud hij is. Negentien. Negen-tien. Ik haal adem, negeer mijn “oma-spreekt” stemmetje en zeg hem dat hij nu, ofwel over vijf minuten, zijn werk moet gaan delen met de wereld. Dat het eng is, dat weet ik, maar dat het moet. Vertel over het eerste verhaal dat ik ooit deelde en hoe ik dacht: wie hemelJansnaam zit hier op te wachten? Dat ik een column had op de radio en elke rit naar Hilversum, élke twee uur Azoveel, onafgebroken dacht: dít is de uitzending waarna de programmamakers gaan zeggen dat het eigenlijk één grote vergissing bleek, ik op de radio. Of dan minstens dat hun mailbox zou overlopen met de vraag waarom deze vrouw in Henksnaam op de radio moest. Het tegendeel bleek waar. De reacties qua radio waren prachtig, ik werd keer na keer teruggevraagd. De reacties op mijn andere verhalen zo mogelijk nog mooier. En toch, zo zei ik hem, en toch is er nog steeds, elke keer, zelfs nu, een klein stemmetje dat heel zachtjes fluistert: wie denk jij wel niet dat je bent? Met je verhalen. En het enige, echt het enige, verschil tussen droom en ambitie en echt op die plek komen waar woorden of beelden worden geloofd, gehoord, gezien en gekoesterd, is publicatie. Het delen. Hoe eng en nerve breaking en kwetsbaar het ook voelt. Het is de enige manier.

Dan vertel ik nog over het moment dat ik dat voor het eerst deed. Echt iets delen. “Man met hamer” heet het verhaal. Een moment dat ik beschreef waarop ik mijn moeder ineens miste. Het was een vreemde eend in de bijt tussen mijn vrolijke vakantieverhalen. Het was zo kwetsbaar dat ik liever naakt voor een volle concertzaal een liedje had gezongen- en ik kan niet zingen. Ik publiceerde het verhaal en dook onder. Ik durfde 48 uur lang niet naar de reacties te kijken. En toen ik eindelijk de moed bij elkaar had geschraapt, waren die stuk voor stuk mooier dan ik ooit had kunnen denken. Al die dingen vertel ik. Ik zie dat hij luistert. Ik voel dat ik het meen. “Put yourself out there, it is the only way to go” en hij lacht. “Take this advice from this old lady” lach ik terug. “You’re not old, you’re just older” en hij heeft gelijk. “Just take my advice. Or don’t. But I can see you have this urge to share your work. Do it. Or don’t. Do what feels right. And take this advice of someone that knows how scary it is and did it anyway. With lots and lots of beautiful experiences because of it. Or don’t. It’s your life.”

Dan parkeer ik mijn fiets en loop naar mijn kamer. Het is nog geen minuut lopen, maar daar is mama. Want ik was een beetje mama. Mama had de gave om de goede dingen te zeggen op de goede momenten. Ze had overigens ook absoluut de gave om tegen mij de verkeerde dingen te zeggen op totaal verkeerde momenten, zoals moeders dat kunnen. Mama had een open hart. Ze verwelkomde mensen zoals maar weinigen dat doen. De mensen die ze kende, maar ook zeker de mensen die ze niet kende. Mijn vriendinnen waren dol op haar omdat ze vragen stelde die niet veel andere volwassenen stelden, maar ook nog een slimme antwoorden gaf. Omdat ze oprechte interesse had, omdat ze liefde en genegenheid kon opbrengen voor iedereen, welk verhaal er ook schuilging. En vooral: ze had altijd iets wijs te zeggen. Recht uit haar hart.

Nu wil ik niet per se pretenderen dat ik iets wijs zei tegen deze negentienjarige fotograaf-in-spe. Maar recht uit mijn hart kwam het wel. En daarom was mama er, denk ik. Omdat ik veel te lang en veel te veel niet in contact was met daar waar mijn hart bodem vindt. En nu even wel. Ik nam “the courtesy”. Sprak me uit, oprecht. Uit mijn hart. Aan iemand die luisterde. En er misschien iets mee doet. Misschien ook wel niet. Want het is nogal wat.

Ik hoop het. Dat hij de moed vindt te publiceren zoals ik dat ooit vond. Dat wie dan ook die dit leest en twijfelt, de stap neemt. Recht uit het hart. Altijd. En dat ik de moed blijf vinden, mijn hart blijf horen, en een beetje meer als mijn moeder durf te zijn. Zodat zij er iets vaker is. Vanaf nu.

Op fietse

Ze zijn ontzettend vriendelijk bij het hotel. Eigenlijk is iedereen de hele tijd vriendelijk en gastvrij en behulpzaam, maar deze jongens spannen de kroon. Omdat ik vroeg ben, is mijn kamer nog niet klaar. Hugo drukt me daarom een badhanddoek in mijn handen, wijst me naar het strand en vertelt dat op een minuutje lopen een goed restaurant zit. Hij let op mijn spullen.

Ik moet wennen aan Tulum. Iedereen die ik sprak zei dat het een absolute must-visit was. En als ik de zee aanschouw, met de visvangende Pelikanen en echte hoge golven, het zachte, witte zand, dan snap ik waarom. Maar voor de rest heb ik het nog niet helemaal door. Ten eerste is alles twee keer zo duur als op de duurste plekjes waar ik was. Kost het allemaal nog niks, maar het is wel opvallend. Op de kaart van het restaurant staan allerlei hypergezonde snacks and juices in plaats van Mexican food. Om mij heen hoor ik alleen maar Amerikanen, de tienermeisjes roddelen onafgebroken over allerlei friends and marriages, die van Maggy in het bijzonder, want zij liet een scheet op haar wedding reception (ik verzin dit niet).

Ik weet het nog even niet met Tulum. De vegan taco’s met avocado en humus laat ik aan me voorbij gaan, dan blijft er alleen pasta over en die smaakt prima. Ik kijk of mijn kamer klaar is en dat is ‘ie. Hugo wijst me de weg, de inderdaad wat verstopte lichtknopjes, en wenst me veel plezier. Het is prachtig, de kamer. Het is een soort hut op palen, prachtig simpel en strand-ish ingericht, een rieten dak, schattige klamboe. Perfect. Voor mensen. Voor heel veel verschillende mensen. Niet per se voor mij. Ik zie de gaten in het dak, de kieren langs de ramen, lekker robuust en in de natuur, en dat is precies het probleem. Eh, de uitdaging. Want ik houd wel van natuur, en ik hoor de golven stukslaan en dat is magisch, maar ik houd niet van beestjes. Niet van kleine beestjes en al helemaal niet van het formaat beestjes dat hier regulier is. Als ik mijn zorgen deel met thuis, ben ik een watje. Misschien. Maar ik was meer watje als ik gelijk zou uitchecken. Dat overweeg ik serieus, ik deed dat al vaker als iets niet beviel, maar laat ik. Avontuur wilde ik. Avontuur is er nu. Als ik ga slapen sluit ik mijn queen sized bed (de benen van deze queen zijn daar overigens echt veel te lang voor) hermetisch af met de klamboe en ga slapen op goed geluk. Midden in de nacht word ik wakker van de kou (?) en maak een dekentje van de badhanddoeken, slaap verder, word wakker van geritsel boven m’n hoofd en visualiseer een schattig klein vogeltje. So far, so good.

Hier wordt het ontbijt op de kamer gebracht en dat is hemels. Ik eet, doe wat werkdingetjes, werk nieuwe plannetjes uit, schrijf en lees. Dan wil ik naar “downtown”. Dat kan met de taxi. Of met de fiets. Ik besluit tot het laatste: als ik de nacht in de halfopenlucht overleef, dan dit vast ook. Voor 10 US Dollars mag ik de fiets alle dagen gebruiken. Ik slik de woorden “business” en “model” in. Het grappige hier, vind ik, is dat het ze allemaal geen ruk uitmaakt. Amerikanen (en enkele Europeanen) willen blijkbaar fietsen, want oh experience en goedkoop bovendien. Dus elk hotel tikt een lading totaal verrotte fietsen op de kop, hangt er een cijferslotje aan en zegt: good luck. Jij wil een fiets, jij krijgt een fiets. En nu niet meer zeuren. Dus de ene na de andere opgespoten Amerikaanse diva hobbelt haar siliconen rond op een veel te grote mountainbike, de teentjes raken maar net de pedalen, hun Chaneltasjes keurig aan het stuur. Ze rechten hun rug, lachen gemaakt en vervloeken zichzelf, deze fiets, Mexico en hun hele leven binnensmonds. Dan de mannen. Door en door gespierd, de tandjes gebleekt en een Calvin Klein of gelijkende zonnebril op de neus, kekke Hugo Boss swimshort: op een babyroze beach cruiser met mandje voorop en veel te klein. Werkelijk iedereen zit als een debiel op deze Mexicaanse fietsen, ik incluis, met als verschil dat het me echt helemaal niks kan schelen. Ik draag al dagen geen make-up, het is nog maar de vraag of mijn haar-in-een-eeuwige-knot überhaupt nog uit de knoop gaat en in mijn jurkje zitten gaatjes, zag ik bij het aantrekken, maar mijn garderobe is momenteel niet zo genereus, dus ik negeerde dat. Mijn beach cruiser is baby blauw, aftandser dan de gemiddelde studentenfiets, door en door verroest, maar I don’t care. Het ding brengt me naar waar ik wilde zijn. Niet in de door Hugo beloofde 20 minuten, maar een uur is ook prima. “I hope I won’t die” zei ik bij het wegfietsen. “Don’t say that, lady.” “Just pray for me, everything will be fine.” “I will” antwoordde hij. En waarschijnlijk deed hij dat ook, want ik kwam veilig weer terug. Ondanks de metersdiepe gaten in de weg, de honderden auto’s en slippende bermen, ondanks de takken die je slim moet ontwijken, ondanks mezelf. Ik vond zelfs de weg heen én terug in één keer.

Tja, Tulum. Je bent prachtig en een beetje overgenomen tegelijkertijd. Overgenomen door mensen zoals ik. Door toeristen. Maar dan wel door toeristen die in het land van taco’s graag veganopties eisen. Eten dat door de lokale bevolking nooit te betalen is. Hugo woont niet “downtown” want dat is te duur geworden. Hij en zijn familie zijn teruggedrongen naar verderop en hebben in het stadje niets meer te zoeken, want ze kunnen er niets meer betalen. Iemand in Mexico verdient gemiddeld 20 euro per dag. Daar zitten heel veel mensen heel ver onder, ook nog. In Valladolid waren er gezinnen die gezamenlijk lunchten in dezelfde cafés als de sporadische toerist like me. Hier in Tulum is dat onmogelijk. Op mijn fietstocht zag ik investeringsproject na investeringsproject in aanbouw. “Don’t wait to invest, invest and wait”.

Tulum, ik weet het nog niet met je. Maar je zee is prachtig en je stranden ook. Het is precies dat waar de mensen op afkomen. Hopelijk word je gekoesterd en ga je niet ten onder aan je succes.

And I love what you did with the bikes.

In de bus

Deze andere tijdzone wil nog niet helemaal wennen, dus ik ben ook deze ochtend alweer wakker voor de zon zich laat zien. De hanen gillen onafgebroken, het zijn er veel. Vogels zingen daar dwars doorheen en mijn kamer vult zich met de geur van het rook van de vele vuurtjes die worden aangestoken om het ontbijt klaar te maken in de huisjes om me heen. Ik lig nog even. Lees een beetje. Douche. En ga dan op zoek naar ontbijt. De zon komt langzaam boven de huizen uit en sluipt rustig aan het plein op, waar ik ga zitten waar ik de avond ervoor ook zat. Koffie, fruit en toast, nogal een ontbijt voor een niet-ontbijter. Deze dag kent nog geen plan en dat is prima. Ik ga wandelen, ik zie wel.

En of ik zag. Straat na straat, zo’n 8000 stappen. Huizen in alle kleuren, hondjes van diverse formaten. Een slapende ijscoman op een bankje, een vader en zijn zoon die sinaasappelsap in plastic zakjes aan de deuren verkopen. Spelende kinderen. En veel straten waren leeg en stil (een soort Eibergen-ervaring, Alfred), want zondag. Ik loop en loop en loop en tref een kerk. Maak foto’s, ga niet naar binnen. Ik loop en loop en loop en tref een heel vreemd, overdreven groot, soort verlaten Chinees paleis. Ik loop en loop en loop en vind de enige Cenote die de stad rijk is. Een Cenote is een enorm zinkgat met daarin water. Een magisch gezicht en van oudsher wordt gedacht dat het de doorgang naar de onderwereld zou zijn. Ik eet wat, lees wat, (niet zomaar wat, een van de mooiste passages over de liefde ooit geschreven) en betaal. Als ik het restaurant uitloop, bevind ik me ineens in een parade. Voorop een Jeep met een metershoge pop; een vrouw in wit gewaad. Daarachter mannen, vrouwen, jongens en meisjes in dezelfde gewaden met bloemen en soms een kroon. Daar weer achter bakfietsen, volgeladen met mensen. Open vrachtwagentjes met kinderen die zich verdringen om iets te kunnen zien. Motoren. Scooters. Drie mensen op één brakke mountainbike. En daar weer achter: paarden. Mannen en vrouwen en baby’s (?) op tientallen paarden. Er worden vuurpijlen afgestoken, Mexicaanse muziek schalde uit de vele meegebrachte boxen, de mannen dronken bier uit flessen van twee liter. Ik wandel mee en probeerde uit te vogelen wat de gelegenheid is. Veel politie, maar ook soldaten. Het gezelschap houdt stil bij de kerk die ik eerder die ochtend had bezocht. Wéér een bruiloft? Wat is dat nou weer voor een bericht van het universum? Maar het zit anders. De stoet gaat verder en ik dus ook. Op het dorpsplein waar eerder die dag de ijscoman lag te slapen, bleek het een dorpsfeest met zang en dans en gratis eten en drinken. Whenever you walk into a parade, join. Zou ik willen zeggen.

Een late lunch en dan zit ik even op het centrale plein. Ik denk om te lezen, maar daar denken de 518020261 vogels anders over; ze gillen alles, maar dan ook alles bij elkaar. En een zeldzame vermoeidheid overvalt me. Alsof alles van de afgelopen dagen, van de afgelopen tijd in één minuut alle energie uit me zuigt. Het is 18u. En ik ga naar bed.

Om 5u ben ik weer wakker. Wakkerder dan in tijden. Ik klets wat met de lieve mensen thuis, kijk een serie, pak mijn tas in, ontbijt en neem de bus. Next stop: Tulum.

Het busstation is chaotisch en warm. Er zijn veel mensen, wanneer welke bus gaat is niet te verstaan. Toch lukt het de juiste te vinden. En daar sluit ik een vriendschap. Niet gelijk, het duurt ongeveer een half uur snelweg voor we elkaar ontdekken, de vrouw en ik. Ze vertelt me haar naam en ik de mijne. Ook alleen? Ja ook alleen. Ook zo heilzaam? Jazeker. Haar besliste toon, maar warme antwoorden verraden een kwetsbaarheid die ik herken. Ze noemt haar route tot nu toe. En ik die van mij. Ja het was mooi en indrukwekkend en intensief, alleen, zeggen we allebei. “Ik heb het niet allemaal goed gedaan, een tijdje, m’n leven” bekent ze zomaar na bijna een uur. “Wie wel” antwoord ik. “Andere mensen. Bij andere mensen lijken de dingen zo makkelijk en vanzelf en volgens het boekje. Zij maken geen fouten, ofzo. Ik weet het niet. Ik ben daar wel eens jaloers op.” “Jaloers?” “Nou ja, jaloers, misschien is het meer dat ik zo ontzettend boos op mezelf ben geweest, soms. Dan stond ik ‘S ochtends op en hield ik eerst een interne monoloog over welke dingen ik beter had moeten of kunnen doen. Soms duurde dat de hele dag.” Ik ben even stil en pak mijn vest, de airco staat hoog en mijn benen vatten kou. “Ben je gelukkig” vraag ik dan. “Steeds een beetje meer.” “Wat zou je tegen mij zeggen als ik precies dit aan jou zou vertellen?” Nu is zij even stil.

“Dat het niet helpt. Dat je beter verdient” zegt ze dan. En vertelt ze hoe het kwam. Hoe haar leven wendingen had genomen die ze niet had voorzien en dat ze niet had geweten wat te doen. Dat ze vast had gehouden aan het enige dat ze zeker wist: dat alleen zijn het allerengst zou zijn van alles dat er kon gebeuren. Ze had zich als een Greenpeace-activist met kettingen vastgeklonken aan alles dat ook maar een beetje veilig voelde en alles voelde veiliger dan alleen. En dat ze zo ontzettend niet had geloofd in zichzelf, om allerlei voor de hand liggende redenen, maar toch. Er waren dagen geweest dat ze niet wilde opstaan. Of juist niet naar bed zou. Ze was alles dat ze kende en alles dat ze was vergeten. En toen was ze verdwaald. In gedachten, in mogelijkheden, in onmogelijkheden, in de dingen die moesten, de kinderen, het meest nog in zichzelf. Haar hoofd had gemaald en gemaald en alle operatie overgenomen van haar hart. Ze had manieren gevonden niet te voelen, omdat het moest, want ze moest door. En daarom was ze zo boos op zichzelf. “Ik deed wat ik kon, maar ik deed niet wat ik moest.”

“We doen allemaal wat we kunnen. En soms is het dat wat moet. Soms is het dat wat we willen. Soms is het dom, soms is het levensreddend” en ik kijk haar aan. “Waarom ben jij eigenlijk niet wat liever voor jezelf” vraag ik. Nu beginnen er tranen over haar wangen te lopen, ik pak haar hand. “Zit ik alweer te janken” lacht ze. “Het is vakantie hoor.” “Je bent hier niet voor niets alleen. We komen elkaar niet voor niets tegen. Alles gaat zoals bedoeld. Er wordt voor je gezorgd, kijk maar eens om je heen. Kijk hoe mooi je bent. Kijk wat je kunt, wat je hebt, kijk wat is gelukt. Kijk: je bent er nog. En ja het was kut en zwaar en moeilijk en die tijd, die tranen, die krijg je nooit meer terug. Maar dat is geweest, dat weet je en dat voel je. Je bent er nog, en kijk eens hoe.” “Jij dan” zei ze. “Kijk naar jezelf.” We lachen, hand in hand. Dan stopt de bus en zijn we er. De laatste bestemming van deze overweldigende reis. Wij zijn in Tulum.

En onderweg daarnaartoe, in de bus, op de Mexicaanse snelweg, sloot ik dus een vriendschap. Of eerlijker: hernieuwde ik het verbond met mezelf dat veel en veel te lang geleden werd verbroken.

Ik was zelf die vrouw. Ik ben niet alleen.

En ik ben nooit alleen geweest.

 

Sal

Kilometers Mexicaans asfalt razen onder me door, duizenden bomen schieten voorbij. Af en toe een huisje, een hutje, een dorpje, lang niet zo groot als het kleinste dorp op het Hogeland. Huizen zijn kleurrijk en met veranda, van verweerd beton met kippengaas als landafzetting, dan weer een rieten hut, onbeschut, behalve door de bomen. Kinderfietsen, halve motoren, hele scooters, een huilend kind achter een hekje. Rode Coca Cola stoelen van plastic als belangrijkste huisraad. In één straat tel ik vier kerken, allemaal helblauw geschilderd. Een bar, bestaande uit een tafel en een koelkast, ernaast koken twee vrouwen iets in een pot op een vuur. Alles flitst voorbij. Isla Holbox ligt een paar uur achter me, mijn nieuwe bestemming nog een paar uur voor me, met de bus. Ik luister muziek, zie de zon verdwijnen achter de boomkruinen, de lucht kleurt nog even oranje en wordt dan langzaam zwart.

“The Island” was heilzaam. Mijn hotel was een klein paradijsje op een paradijsje, aan het strand, weldadige rust, heerlijk eten, ik lag acht uur achter elkaar op het strand te lezen. Toen ik mijn boek uit had, wandelde ik naar “downtown” (niet over het strand) en vroeg een passerende taxichauffeur waar te eten. Er was muziek, er waren leuke mensen, ik nam een Corona en ging naar m’n bed. De volgende ochtend lekte ik tranen op het witte zand van van alles en over van alles en zag de zoute druppeltjes het zand intrekken, dacht en daar is strandzand ook gewoon voor bedoeld. Dat is wat ze altijd al doet: het opslokken van zilt. Ik laat ze hier, besloot ik, deze tranen en alles waar ze voor staan gewoon ook. Toen pakte ik mijn tas in, checkte uit, bedankte vriendelijk en ging al die tranen lichter naar de boot.

De bus maakt een scherpe bocht naar links en parkeert. Vrijwel iedereen staat op, pakt tassen en stapt de bus uit. Dat “vrijwel” vind ik altijd een beetje ingewikkeld. Ik kon nergens aan ontlenen dat dit inderdaad Valladolid was, probeerde door de ramen heen te spieken naar een teken van goede bestemming, vond niks, stapte ook maar uit. En om het hoekje stond inderdaad dat dit busstation hoorde bij de stad die ik wilde bezoeken en waar als het goed is ook Casa Bamboo zou staan. Ook wel: mijn hotel. Een van de belangrijkste dingen die ik mezelf heb aangeleerd als ik alleen reis (ik schreef er al eens over toen ik mijn auto niet kon vinden op een parkeerplaats op Curacao): zie er altijd uit alsof je precies weet waar je mee bezig bent. Ook als het tegendeel waar is. En ik heb even geen idee waar ik mee bezig ben. Zie geen taxi’s, zag in de paar minuten voor dit busstation vooral verlaten huizen en braakliggende terreinen, verder zijn er om me heen alleen een heleboel mensen die  wel precies weten waar ze mee bezig zijn. Dus ik leun zo nonchalant als mogelijk tegen een muurtje en zoek het adres van het bamboehotel op mijn telefoon. Rechts van mij een hysterisch fluitende verkeersregelaar, foeterend tegen de tientallen auto’s en motoren, links drommen mensen over de smalle stoepjes. Dan stapt er een man op me af en vraagt of ik een taxi nodig heb. Kijk. Zie je? Nonchalance is altijd goed. Ik noem de naam van mijn hotel en hij lacht vriendelijk, gebaart me mee naar de hoek van de straat, wijst en zegt dat het maar ‘one block’ die kant op is, dat kan makkelijk lopend. Ik herinner me ineens dat het inderdaad dit hotel was dat op 100 meter van het busstation zou zijn, die andere was verder. Prima. Ik ga lopen.

One block? Hoe ver is one block hier? En zijn 100 Mexicaanse meters wel hetzelfde als 100 Nederlandse meters? Want ik zie geen hotel, de straat wordt steeds donkerder, ik zie steeds minder dingen die een hotel zouden kunnen zijn, ik heb het warm. In mijn beste Duolingo-Spaans vraag ik het in een winkeltje. Ja, het is vlakbij. Nee, nog even verder en dan aan de linkerkant. Ik heb inmiddels gezelschap gekregen van een mager, druk kwispelend beige hondje, het verkeer neemt af, de straatverlichting wordt schaarser. Dan zie ik de nummers op de hoeken van de straat en begrijp ik de logica van het adres met een x38 en y35 en een Calle 46. En dat betekent dat ik toch echt veel te ver ben gelopen. Dus ik en het hondje keren om en doen een nieuwe poging. Met deze keer meer succes.

Ik check in en vraag de hoteljongen waar ik zou moeten eten. Hij heeft een handige plattegrond, kruist wat dingen aan, wenst me een fijne avond. Prima. Met één probleem: ik heb -joh- totaal geen gevoel voor oriëntatie. Als ik in een willekeurige gang een deur uitstap waar ik net nog ben binnengelopen, kies ik pertinent rechts in plaats van links of andersom. En als Google Maps niet tegen me praat in de auto, kom ik precies nergens fatsoenlijk aan. Sta ik. Met die kleurrijke plattegrond in een afgelegen straatje, te doen alsof ik weet waar ik mee bezig ben. Ik stop het ding in mijn tas, loop in de richting die de hoteljongen aanwees en kies daar op een kruispunt de straat waar de meeste mensen heenlopen. Bij het volgende kruispunt weer. En daar sta ik ineens toch nog oog in oog met de práchtige kathedraal bij het centrale plein, waar kinderen zich rond de kraampjes met lekkers verdringen en alle bankjes vol zitten met kletsende mensen.

Dit was gelukt. Nu nog oversteken. En dat, lieve mensen, dat blijkt hier een vak apart, zo niet topsport. Iemand heeft een keer in een helder moment bedacht om gele zebrapaden te verven op de grijze keien, maar die zijn er duidelijk alleen maar voor de sier. Rondom het plein zijn allemaal stoplichten voor auto’s, niet voor voetgangers. Het zijn vier kruispunten, op elke hoek een. En om de overkant van de weg te bereiken, moet je precies het moment kiezen tussen dat het stoplicht van de ene kant op rood springt en die van de andere kant op groen. Dat is een tijdslot van ongeveer een halve seconde. Dat betekent dus gewoon: rennen. Hard. Het is een erg lachwekkend gezicht, als het niet zo levensgevaarlijk zou zijn en nog meer als ik er zelf geen onderdeel van was. Maar goed. We spelen dit spelletje mee.

En nu schrijf ik dit, aan een tafeltje van een restaurant, aan de straat, waar de serveerster me bij die tafel zomaar complimenteerde met mijn mooie ogen (ik verstond het zowaar), het stel naast mij serieus al anderhalf uur aan het kibbelen is over het programma van morgen en probeer ik te wennen aan het drukke verkeer, het bijbehorende getoeter, de vele rondjesrijdende politieauto’s en al wat anders is aan een stad, dan aan de paradijselijke stilte van Holbox. En het is goed. Links van me de wielen over de keien, rechts de mensen van hier die in steeds mooiere kledij langslopen als ware het een catwalk. Glitters, roodgestifte lippen, mannen in stijfgestreken overhemden, de kleine meisjes met strikken in hun haren, rennend in een Mickey Mouse jurk. Zelfs de baby’s dragen chique tenue. Steeds een nieuw parfum waait voorbij. Net als ik bedenk dat we in Nederland ook wel wat beter ons best mogen doen, dat het straatbeeld daar best van opknappen zou, blijkt het toch niet helemaal gebruikelijk, deze parade. Uit het niets verschijnt een bruidspaar, iedereen loopt inderdaad richting de kathedraal. Zij straalt, hij straalt, de moeder van de bruid kijkt vooral waterig. Het koppel houdt elkaars handen stevig vast.

Vanavond wordt er getrouwd in Valladolid. En ik ben er een beetje bij.

 

Everything is going to be alright. At least I think so.

Hij vond echt, echt, echt dat ik een taxi moest nemen, de man van het hotel in Cancún. Het zou twintig minuten lopen zijn naar het busstation, ik zag de noodzaak niet zo. Hij haalde zijn schouders op en lachte. Ik vroeg hem een taxi te bellen. Eigenwijsheid kent tijd en plaats. Niet nu, niet hier. Bleek natuurlijk een verstandige beslissing: Cancún is niet per se heel voetgangervriendelijk, laat staan voetgangers-met-bagage-vriendelijk. Hotelman-Minke: 1-0.

Het busvervoer in Mexico is belachelijk goed geregeld. De routes bekijk je in de speciale app, kaartjes koop je daar ook, de routes zijn er in overvloed, de bussen hebben een toilet, tv, WiFi en airco. Dat maakt het reizen hier ontzettend makkelijk. Dus pak ik de bus naar Chiquila, waar de boot naar Isla Holbox vertrekt. Dit eiland wilde ik vorig jaar al bezoeken, maar tijdgebrek toen zorgde ervoor dat ik nu wel terug moest :). De busreis duurde twee uur, geen straf als prachtig Mexico aan je voorbij trekt, geloof me. En Isla Holbox is dan nog ongeveer een kwartiertje met de boot. Ik kies het boven-buitendek en moet denken aan die keer dat iemand me achter in een cabrio had gezet en met 150 km per uur over de Groningse binnenwegen tekeer ging. Oftewel: wind, heel veel wind. Maar daar, terwijl mijn haren me het zicht steeds ontnemen, voel ik wel: dat van heel erg gelukkig.

Isla Holbox is een belevenis. Golfkarretjes fungeren hier als taxi’s en ik snap al snel waarom: de weggetjes in “downtown” zijn veel te smal voor auto’s en de wegen daaromheen zijn ronduit k*t. Mijn taximan zet een muziekje op en daar trotseert hij volleerd alle metersdiepe kuilen, metershoge bulten en metersbrede plassen. Zo niet de toeristen die ons tegemoetkomen en dachten dat het leuk zou zijn zo’n karretje te huren. Ja: rondom “downtown” is het nog wel geinig en de lange weg langs het strand is ook prima. Maar daar waar mijn hotel is, is het helemaal niet prima. Ik lach om de geconcentreerde koppies van de -elke keer- mannen achter het stuur en de angstige, bezwete gezichten van de vrouwen naast hen. Hun handen stevig om de stangen voor hen heengeklemd. En: stil. Dan weet je echt hoe groot de paniek is: als de vrouwen stoppen met commentaar leveren en alleen nog maar in stilte wensen dat dit domme idee snel over is.

Natuurlijk gaat er door me heen, terwijl ik heen en weer word gehusseld in de taxigolfkar en het “downtown” steeds verder achter me laat: wat nou als. Wat nou als deze muziekminnende Mexicaan me helemaal niet naar mijn hotel brengt? Maar naar een afgelegen huis. Waar mijn bezittingen worden afgenomen en ik als seksslaaf word verkocht -I know, enig drama is mij niet vreemd. Of: gewoon gelijk afgeknald op een stuk braakliggend terrein en dat was dat? I know- ik kijk teveel Netflix. En natuurlijk kom ik gewoon bij mijn hotel, alwaar hartelijk ontvangen. Er zijn precies 8 andere hotelgasten, het privéstrand is subliem. Oh, en het is “adults only”, no offense lieve kindjes, maar: wat een weelde. Ik drink een wijn (misschien wel meer), ik eet wat nachos, zwem in de zee, lees een beetje boek, ik ben de rijkste vrouw op aarde.

Dan vraag ik Viktor-from-the-hotel hoe ik “downtown” kom, want deze mevrouw heeft een boel dingen bij zich, maar geen antimuggenspul. Ik zie het flesje nog staan, op de kast in mijn slaapkamer. Heeft de koffer niet gered. Viktor vertelt dat ik over het strand kan lopen en er dan in 15 minuten ben. Prima. Ik hang nog wat in de lobby, want WiFi, als Viktor roept dat ik een lift kan krijgen van Diego van het hotel. Diego moet een golfkarretje afleveren en ik mag mee als ik dat wil. Ik wil dat, maar heb alleen een bikini aan en vind dat onverstandig en bovenal koud. Ik zeg dat ik me om moet kleden. “How many minutes?” “Three!” En ik redde het.

Viktor geeft Diego een flesje bier en staat er absoluut op dat ik er ook eentje neem. Zitten we dan. “Salute!” En we rijden. “How many family members have  asked you what the f*ck you were thinking, going to Mexico alone” vraagt hij. “Every single one of them, more or less” antwoord ik. “I told them I would be ok” voeg ik toe. “Text them that you are with a Mexican in Mexico and nothing can go wrong!” We lachen. We (hij) ontwijken weer die gaten en die plassen. Hij vraagt welk werk ik doe, ik zeg dat ik schrijf. Hij vertelt van ook, poëzie, maar nergens te lezen, want op papier. Papier schrijft beter, besluiten we. Het maant tot geduld en overdenken omdat er geen deleteknop is. Dan stoppen we bij een huis. Diego moet geld brengen, hier, zegt hij. Hij stapt uit de golfkar en loopt het voetpad door de voortuin op, naar het gesloten hor met daarachter luid keffende hondjes. “Doctor! Doctor!” roept hij. Een gestalte doet open en neemt het geld aan. Het is een nickname, vertelt hij later. Geen idee waar ik getuige van was, ik neem nog maar een slokje bier. We (hij) leveren het karretje af en Diego wijst me de Pharmacia, waar ik antimuggenspuitbus koop. Net op tijd. Ik bedank Diego-van-het-hotel-en-allemaal-andere-dingen-blijkbaar voor de lift, hij wenst me een fijne tijd. Ik hem ook, maar ik vermoed dat hij alleen maar werkt.

Ok. Ik moest de zonsondergang gaan zien, zei Viktor van het hotel. Dus ik doe dat. En het is prachtig. Ik moet ook wat eten, zei ikzelf, dus ik vind een restaurant op het strand. Het personeel is laks en het eten zozo, maar het uitzicht fantástisch en de zanger-gitarist ondergewaardeerd. Een trio aan een andere tafel en ik zijn groot fan. Waar hij dan weer dankbaar voor is. Hij ziet er uit als achttien, maar zijn stem klinkt als die van een doorrookte volwassen blueszanger.

“You got me on my knees baby” (zing zachtjes mee)

“With or without you” (idem)

“Losing my religion” (iets harder)

“I don’t believe that anybody  Feels the way I do, about you now…” (dit lied! – zingt heel hard mee)

“Stand by me” (Ik zong wederom heel hard mee)

“Everything is gonna be fucking Allright. At least I think so” was zijn toevoeging – ik klap. 

Het was een leuke, besloten karaokeshow en ineens begon er een man tegen me te praten. Zijn tafeltje stond een paar meter verderop, dus ik verstond er zeg maar niks van. Ik maakte daarom een gebaar dat hoort bij “sorry, versta er zeg maar niks van”. De man bedacht zich niet en tilde in een soepele beweging zijn tafel (zijn hele tafel!) op en zette die naast die van mij. Ok. En toen was hij stil, want schreef verder in zijn boekje. Natuurlijk was het nu mijn beurt om 1) te vragen wat hier in godsnaam de gedachte achter was (mijn vraag) of 2) te vragen wat hij zo ijverig aan het schrijven was. Ik hoefde uiteraard helemaal niet te kiezen. Het was zijn dagboek. Van de reis die hij al vanaf 11 november aan het maken was door Cuba en Mexico. “Why? You ask why I travel alone? (Ik vroeg helemaal niks, ik was te verbaasd) “Travelling alone is better than sitting at home alone!” Ik kon de beste man geen ongelijk geven. En moest ineens ook heel erg nodig plassen. Wat ik deed. En daarna mijn rekening betaalde. En toen de ober er van overtuigde dat ik echt moest slapen en heus niet dansen. Maar wel langs de man van de tafelshuffle moest, want ik had bedacht over het strand terug te lopen. Ik stond op gepaste afstand toen ik hem gedag zei en het beste wenste met de terugreis en hij zei dat hij nog nooit zo laat buiten zijn hotel was geweest en me daarvoor bedankte. Ik vond het een kleine moeite en vertrok.

Een strandwandeling is prachtig. Vijftien minuten is prima te doen. Maar: het is inmiddels donker. Heel erg donker. En dit gedeelte van het strand is niet het gedeelte waar iedereen tot diep in de nacht aan het feesten is. Integendeel: het is hier doodstil en uitgestorven. Het zijn ik, de golven, de sterren. Ga ik dat echt doen, als semi-fan van welke natuur dan ook in het donker, in mn eentje? Ik ga het doen. Dus ik doe het. Met de zaklamp van mijn iPhone als onmisbaar instrument. Ik kan precies een halve meter voor mijn voeten uitkijken, dus ik loop voorzichtig. Ik verzeker mezelf ervan dat ik het hotel niet kan missen, want aan het strand en: ik loop op het strand. Ik bedenk wat er verder nog mis kan gaan, maar kan vrij weinig bedenken. Hooguit loop ik een vrijend stelletje overhoop, verkrachters en moordenaars zullen wel niet op de uitkijk staan voor een naïeve Europese, in het donker, op het strand. Toch?

Ok, best spannend, in het begin. Het is, op de golven na, echt stil. En donker. Ademen, in, uit, lopen, komt goed. En dan verlies ik mezelf langzaam in de cadans van mijn voetstappen, het geluid van de kustkussende zee en de fenomenale sterrenhemel. Niet eerder waren ze met zovelen met me. Er is niets anders. En er is niemand. Tot ik in een gordijn van muggen loop. En met gordijn bedoel ik een meterslange drukbezochte en uiterst gezellige vergaderavond van kleine, maar venijnige minimugjes. Ik pers mijn lippen op elkaar en tast naar de gloednieuwe spuitbus in mijn tas. Als ware het een wapen houd ik het ding armgestrekt voor me uit en ik spuit. En spuit. En spuit. Ik waaier met mijn andere arm alsof dat helpt. Versnel mijn pas, nog steeds spuitend en vraag me af waar deze deken van insecten gaat eindigen. En dan kan ik niet verder. Daar waar strand zou moeten zijn, is zee.

Ik sta er nogal stom naar te kijken, al zinloos rondsprayend, ze zijn met veel te veel. Tja, wat kon er gebeuren? Nou dit dus. Ik loop een stukje terug en omhoog en zie een verlicht huis. Hotel, blijkt, bij benadering. Ik verontschuldig me en vertel bij welk hotel ik hoor. “I don’t know what all you guys are searching in that hotel, but I will tell you where to go” zegt hij lachend. Het blijkt nog tien meter lopen, de doorgang via het strand was inderdaad geblokkeerd door de zee herself. Ik bereik de plek waar ik een paar uur eerder nog in de zon lag en ga op hetzelfde bedje liggen. Doodse stilte. Een miljoen sterren. De kussende golven. De gelukkige vrouw met zoveel gedachten dat het bijna teveel is. Wat een fantastische wandeling, terwijl ik nooit durfde. Wat een fantastisch eiland met zoveel vriendelijke mensen. Wat een sterren. Wat een zee. Wat fijn dat ik niet ben verzopen.

Als ik naar de receptie loop, zit daar een clubje te roken en te drinken. Ik sluit me nog even aan, de een had net een sollicitatie gehad bij het hotel en hoopt, heel dronken, aangenomen te worden, de ander woont in Genève en vond Marokko ook zo mooi. De Russische gasten versta ik niet. En het is goed zo. Ik moet dromen over de sterren, over de zee in de nacht. Over liefdes en verdriet. Over al dat is.

 

Arme Henry

Half acht. Amsterdam. Schiphol. Met in de rug het altijd fantastische CitizenM, mijn go to bij vroege vluchten nadat ik ooit bijna een vliegtuig miste dankzij file. Het vertoeft er goed en zorgt voor ontspannen vertrek. Zo ook vandaag. Uitchecken. Vertrekhal. Nog een knuffel. Ik zwaai. En ik ga. Bijna twee weken weg, alleen, naar het Mexicaanse.

Maar daar ben je niet zomaar. Tien uur vliegen naar Atlanta, in mijn geval. Daarna nog ruim twee uur naar Cancun. Dus eerst maar eens ontbijt. Ik twijfel over McDonalds, kies vervolgens toch maar yoghurt en een grote koffie. Zwerf wat door de winkels en koop verrassend weinig dingen die ik toch niet nodig heb. Wel een potje Elizabeth Arden 8 hour rescue cream voor mijn toch al droge lippen. Nu vermoed ik inmiddels dat die “8 hour” slaat op de hoeveelheid tijd die je nodig hebt om het betreffende blikje open te maken, ik had het 16 uur later in Cancun nog steeds niet voor elkaar, bedankt Elizabeth, ik stuur je nog wel een mailtje.

Mijn stoel is naast het raam en naast een jongen die niets zegt, wat prettig is, want zoveel heb ik zelf ook niet te vertellen. Mijn hoofd zit veel te vol. Bovendien schreeuwt een jongetje van een jaar of vijf op de stoel voor mij onafgebroken: “Mommy, I want my dinosaur!” En als ik zeg onafgebroken, dan bedoel ik dat letterlijk. Zijn moeder geeft ook letterlijk onafgebroken geen antwoord. Maant hem niet tot stilte. Kijkt niet eens zijn kant op. Pakt haar headphones en kiest een film. Als we in de lucht zijn, duwt het jongetje zijn hoofdje tussen stoel en raam richting mij. Hij wijst me op de wolken, de lucht en hoe mooi de zee is. Vraagt me waar mijn kinderen zijn, en mijn zusje. Voor ik kan antwoorden, blijkt de moeder toch te kunnen praten. Henry moet gewoon gaan zitten. Ze pakt eindelijk, zuchtend, zijn dinosaurus.

Er wordt veel gezegd en geschreven over Delta Airlines, maar veel te klagen had ik niet. Er was wifi, het eten was prima, de service perfect en er waren eindeloos veel films. Ok, ik begon met Keeping up with the Kardashians, maar switchte snel naar de dringende kijktip Ask dr. Ruth. De feministe die zichzelf geen feministe wenst te noemen, maar baanbrekend werk deed als het gaat om de positie van de vrouw in de VS en dan met name rondom seksualiteit. Zij ging, eerst op de radio en later op tv, als eerste ooit met Amerikanen in gesprek over seks. Zonder taboes, ze benoemde alles zoals het was. Zo brak ze bijvoorbeeld een lans voor het tot dan toe vrijwel onbesproken vrouwelijk orgasme (goddank leeft ze nog, want there is still work to do). De film laat een scène zien waarin een mannelijke beller vraagt of het gerucht dat hij hoorde waar zou kunnen zijn: dat vrouwen in hun leven een eindig aantal orgasmes kunnen krijgen. Dat ze dus op konden raken. “I have not heared of this rumour” antwoordt ze lachend en knap: oprecht zonder oordeel. Ook sprak ze zich stevig uit voor de keuze voor abortus en nam ze het tijdens het begin van de HIV-epidemie op voor de -wat toen nog genoemd werd- gay-community. “We need research.” Dat alles bovenop een intens verdrietige levensgeschiedenis, ze groeide als “wees van de Holocaust” zoals ze dat zelf noemt, op in een kindertehuis voor Joodse kinderen in Zwitserland waar haar werd verteld dat haar ouders niet meer van haar hielden, in plaats van dat ze gedeporteerd waren.

Vergeef me dit uitstapje, ga de film zien, het maakt indruk. Zo ook nog steeds Henry en zijn moeder als Dr. Ruth mijn schermpje heeft verlaten. Om mij heen nemen de blikken en het zuchten richting het jongetje toe. Hij heeft honger en “Mommy, they are not bringing the food.” Hij morst appelsap, krijgt van de geduldige stewardess een doekje, maar wil zijn handen wassen op de wc want “Mommy, this is not going to work.” Mommy is stoïcijns. Heel erg stoïcijns. Als het Henry te lang duurt voordat ze reageert (ik krijg ontzag voor zijn geduld inmiddels), stompt hij haar in haar zij of op haar schouder. Dan grijpt zij in door zijn armpjes vast te pakken. En lacht Henry hard. Op het moment dat ik ieder moment ingrijpen verwacht van de twintig geïrriteerde passagiers rondom deze stoelnummers, valt hij eindelijk in slaap. Met behulp van weer een vriendelijke stewardess die hem toestopt met een dekentje.

Ik app mijn vriendin dat ik me ineens een behoorlijk adequate moeder voel (op het feit dat ik mijn kinderen thuis heb gelaten na dan). En een paar uur later vind ik dat een beetje flauw van mezelf. Het raakt me hoe ontzettend graag Henry aandacht wil en hoe weinig hij dat krijgt. En het is makkelijk om de moeder hier zonder meer de schuld van te geven. Het houdt me bezig. Ik herinner me een keer terugvliegen met kind en partner terwijl ik 40 graden koorts had en nauwelijks kon ademhalen. Ik weet niet wat ik had moeten doen was ik alleen geweest toen. Ik hoop maar, heel erg, dat het er thuis anders aan toe gaat. Dat ze zich niet goed voelt, deze moeder, en daarom de aandacht nu even niet op kan brengen, vertrouwend op de omgeving. Dat Henry opgroeit in liefde, verder. Dat deze 9 uur een vervelende uitzondering waren op zijn verdere leven vol aandacht en zorg. Omdat het kan verkeren. Immers.

Best een aantal slechte films, veel te grote glazen wijn (waarom zo’n plastic frisdrank beker niet helemaal volgieten, toch, vinden ze bij Delta) en het gedoe met Henry verder, land ik in Atlanta en laten de Amerikanen er geen twijfel over bestaan waar ik me hoe moet melden voor een uitgebreide paspoortcontrole and such. Vragen (welk werk ik doe? Daar heb ik in Nederland al geen goed antwoord op). Handafdrukken. Een foto. En ik mag verder. Nog twee uur wachten. Ik doe wat mailtjes. Kijk wat mensen. En snap niks meer van hoe laat het is.

De vlucht naar Cancún breng ik slapend door, maar niet nadat ik mijn vrij zeldzame “f*ck the f*ck off”-blik moest inzetten op een dronken Amerikaanse zakenman, althans ik hoop dat, want vakantie met zoveel papier lijkt me geen pretje. De beste man was iets kwijt en al “f*ck me” roepend verzekerde hij zich ervan dat het hele vliegtuig hiervan op de hoogte was. Met dubbele tong belde hij vervolgens met iemand over een pick-up die hij “absolutely f*cking needed” omdat hij zijn “f*cking flight” had gemist. Ook nadat het cabinepersoneel twee keer had genoemd dat we op zich al aan het taxiën waren en hij zijn telefoon uit moest zetten. All good, ignore, vond ik. Maar ignore, daar deed de beste man niet aan. Tussen ons was -goddank- een lege stoel die hij vol had gegooid met zijn rotzooi tijdens zijn zoektocht naar wat hij dan ook maar in gódsnaam kwijt was geraakt. Hij belde doodleuk door, op speaker, nog steeds over die “f*cking pick-up” terwijl hij -achteraf zogenaamd- iets zocht in het arsenaal aan meuk op die stoel naast mij. Ineens voel ik zijn hand langs mijn been. Ik kijk opzij, hij belt, rommelt door. Kan gebeuren, denk ik? Toch? Hij is gestresst, ook niet helemaal helder meer, ook aan het bellen. Toch? Net als ik hem het voordeel van de twijfel wil geven en mijn koptelefoon opzet, gebeurt het weer. En nu het bovenste gedeelte van mijn been, laten we het ook maar gewoon mijn bil noemen dan. Ik draai me naar hem toe, werp die blik, zeg ‘no’. Hij kijkt me aan. Zegt niks. Pakt zijn telefoon. “Hi Sheryl, just calling you to say I love you more than anything in the world. No, Sheryl, this is the truth. absolutely. Sheryl, I’ll call you later, the plain is taking off now. Bye, love you.” I kid you not. De totaallul hangt op. Het vliegtuig gaat de lucht in. Hij draagt geen gordel. Ik hoop op een luchtzak.

Dat laatste was teveel gevraagd, maar deze prutser zette me wel aan het denken. Ongeveer dertig minuten, toen gaf ik het vechten tegen de slaap op. Het is niet de eerste keer dat me zoiets gebeurt en ook niet de laatste. Helaas geldt dit voor veel en veel meer vrouwen. Het is misselijkmakend intimiderend gedrag en ik had het liefst mijn nagels in zijn papperige wangen gezet. Toch reageerde ik -en reageer ik- doorgaans veel te mild, vind ik, als ik eerlijk ben. In theorie barst ik uit in een next level scheldpartij tot zo’n “man” snikkend afdruipt. In de praktijk blijkt dat ik, maar ik ken dit ook van medevrouwen en meisjes, een supersnelle systeemanalyse maak die vaak uitmondt in de conclusie dat ik me maar beter een beetje rustig kan houden. Want alleen, maar ook in gezelschap, kan een terecht ingrijpen kwetsbaar voelen. Dat was nu ook zo. Er ging niemand van het personeel komen, want klaar om op te stijgen. Dus wat dan? En ook: het was mijn woord geweest tegen die van deze veel te pocherige Amerikaan die dit absoluut niet voor de eerste keer deed en gegarandeerd in puppy-ogen-modus zou schieten, mopperend dat ik het wel bedacht zou hebben. I’ve been there. Arme Sheryl, dacht ik nog.

Oftewel: ik twijfelde aan mijn reactie zoals ik eigenlijk altijd doe als zoiets gebeurt. Was dit adequaat genoeg? Had ik niet meer stampij moeten maken? De verwijten die wel eens aan mijn adres klonken over mijn “laffe reacties” passeren de revue. Sowieso is de consensus van veel mannen, maar ook een aantal vrouwen, dat als je niet agressief genoeg reageert, je dus niet adequaat genoeg reageert. En dat vind ik, hoe langer ik er over nadenk, een lastige gedachte. Want natuurlijk moet je optreden tegen dit achterlijke gedrag, maar bovenal en boven absoluut alles moet je jezelf veilig stellen. Ik zou ook het liefst een actie hebben uitgehaald die deze man er voor altijd van had weerhouden ooit nog ook maar een seconde te denken aan een k*tactie als deze. Maar dat was me hoe dan ook niet gelukt. Voor die mindshift is meer nodig, helemaal bij dit exemplaar. Namelijk: een steeds luider wordend internationaal debat over wat acceptabel is als het over lichamen gaat die niet van jezelf zijn (spoiler, níks als je geen toestemming hebt). En dat debat is er gelukkig. Sterker nog: ik neem er zoveel mogelijk aan deel. Maar per incident is een inschatting maken ook heel belangrijk, denk ik. Om veilig te blijven. En dus besluit ik, al wegdommelend, dat ik blijf vertrouwen op de systeeminschatting die plaatsheeft als er gevaar dreigt, als ook op de bijbehorende reactie. Tot nu toe heeft het me in ieder geval altijd geholpen. Hoe overzichtelijk dat in dit geval ook was, trouwens, dat wat er gebeurde. Want dat kan vele malen erger.

Ik schrik wakker van de oproep klaar te maken voor de landing en kijk nog snel een laatste aflevering van “Mom” (wie weet waar ik deze serie kan kijken: graag), vul alle visumformulieren in en zie Cancún van boven. Het is er 21:00 en donker. Ik ben blij dat ik er ben. Als ook dat ik afscheid kan nemen van de opperdebiel die alweer in zijn telefoon staat te schelden en daarna Sheryl probeert te bellen. Sheryl neemt niet op.

Buiten staat een taxi klaar en in twintig minuten ben ik in mijn hotel. Ik neem een Corona bij gebrek aan witte wijn (?) en val daarna, ondanks dat ik klaarwakker denk te zijn, vrijwel direct in slaap. Om 6u (Cancún-tijd) word ik wakker. En is het echt tijd voor vakantie.

Casa Peru

Het is de laatste dag van 2019 en besluit tot een middag vrij. Nogal een zeldzaamheid. Ik pak gehaast mijn tas in voor een Oud & Nieuw bij lieve vrienden in Amsterdam, in goed gezelschap. En als de auto start, merk ik pas hoe moe ik ben. Ik laat me navigeren over de uitgestorven A7, A6, A1 en nu eens niet door de Google Maps mevrouw waar ik altijd een lachstuip van krijg als ze zo droog verkondigt: “Je bent er” bij bestemming bereikt.

Ik ben er. En even later schiet het prachtige als ook chaotische Amsterdam aan me voorbij vanuit de tram. Het is stil, er is even niks te zeggen en weer merk ik hoe moe ik ben. Op deze middag vrij. In goed gezelschap. In die stilte komt dit jaar, mijn jaar, het jaar van mijn meisjes, vliegensvlug voorbij. En om eerlijk te zijn kon het wel een beetje beter, was mijn slotsom. Om nog eerlijker te zijn kon het dat wel vaker, denk ik er stiekem achteraan. Maar wie zegt dat nou? Kutjaar gehad, hoe in godsnaam verder volgend jaar, jij ook happy newyear? Ach en wat is een kutjaar, toch? Er gebeuren altijd ook mooie dingen, nietwaar? Waar. Er gebeurden hele mooie dingen, maar ik maakte ze niet altijd allemaal mee zoals dat had gemoeten. Omdat ik zo lang, zo vaak mezelf niet was. Mezelf is blijkbaar moe, trouwens.

Nu kan ik opsommen wat mis is gegaan, wat niet, wat bijna of allerlei hoogtepunten delen, maar dat is niet zo relevant. Veel belangrijker is wat ik ga meenemen, even later bedacht in een Peruaans restaurant, wel vlak na een “you look like you need a cocktail” kind a cocktail, dus ik sta hier verder niet voor in. Maar dat: geluk duren mag. En verder eigenlijk niks.

Het is een behoorlijk cliché, dat snap ik zelf ook wel en de cocktail hielp niet per se, maar clichés zijn clichés met reden. En ik ga er behoorlijk lekker op, tot nu toe. Want ik weet dat je dingen denken kan, maar dat doen iets anders is. Dat veel mensen vinden, voelen dat geluk niet is weggelegd, of moet worden verdiend. Dat het soms zo onbereikbaar voelt, ook al huist het om de hoek, maar dan moet je het wel herkennen. En geluk vermomt zich nogal eens, ook. Dus hoe weet je dan wat nagejaagd moet worden, wat mag duren, wat juist niet?

Het enige dat mag duren is geluk en verder helemaal niets. Een cliché en godsonmogelijk, want sommige dingen duren nou eenmaal, ook al zouden ze dat niet moeten mogen. Maar dat zijn vaak de dingen die we niet onder controle hebben. Groot ongeluk en kleiner rampspoed: er is geen ontkomen aan. En daar waar je kiezen kan, kies je voor durend geluk, hoop ik. Wil ik. Doe ik. Nu.

Als ik dit schrijf, ben ik nog steeds moe. En meer moe dan gisteren. Van dit jaar, van het nadenken, van veel werken, van nagenoeg geen vakantie, van het huilen als iedereen al sliep, van het opkomen en op mijn hoede zijn, van het laten gaan, van vallen en steeds opnieuw, altijd weer opstaan. Maar ook van weinig slaap want veel te leuk, die hysterische cocktail, de mooie gesprekken, het harde lachen, de vreemde muziek, het analyseren van de mist, van de warmte, van geluk. En alleen dat, dat mag duren.

Als ook: nu ga ik naar bed.