Het fijne van alleen reizen? Heel veel dingen. Bijvoorbeeld zonder verder overleg spontaan een kantoortje inlopen waar ze tours organiseren. Dat deed ik twee dagen geleden. Ik kon mountainbiken, maar m’n billen deden nog pijn van de tocht naar Tulum “downtown”. Ik kon een Cenote bezoeken, maar daar had ik er al een paar van gezien. En toen sloeg de vrolijke tourguide de bladzijde van zijn boekje nog een keertje om. Er verschenen foto’s van een gezellig bootje, zonnetje, práchtige meren, veel verschillende dieren. Dat wil ik, zei ik en luisterde, achteraf onhandig, verder niet meer echt naar zijn verhaal, betaalde de tour en fietste terug naar m’n hotel. Gisterochtend was het zover. Een relaxte boottocht door het natuurgebied Sian Ka’an- “Waar de hemel is geboren” uit het Maya vertaald.
Allereerst: ik versliep me. Elke ochtend om 6u of eerder wakker, maar nu had ik maar drie minuten om me klaar te maken. Het verslapen had misschien wel een heel klein beetje iets te maken met wat ze dan ook maar in de Margaritas gooien hier, maar goed, ik gooide wat dingen in mijn tas, trok mijn bikini aan en zat in het busje. Pfieuw. We rijden een half uurtje, stappen dan in het gezellige bootje van de foto’s. Zes personen per boot, er wordt zeventien keer verteld dat het zwemvest absoluut verplicht is. Safety first kan ik altijd wel waarderen, er gaan verder nog geen lampjes branden. Mijn groepje bestaat uit Amerikanen. John en John, vader en zoon uit Minnesota. Dave, door grote John structureel David genoemd, uit Californië. Gran, waarvan ik me nog steeds afvraag of ze echt zo heet of dat de tourguide haar zo doopte omdat ze ook wel echt een klassiek oma-uiterlijk had, uit het boekje zeg maar en haar man van wie ik de naam niet heb gehoord, maar hoogstwaarschijnlijk ook gewoon John heet. En daar gaan we. Tourguide voor op het bootje, de kapitein achter. Lekker kalm en rustig varen we door het werkelijk prachtige natuurgebied heen, we zien krokodillen, de meest bijzondere vogels, wachten op de zeekoeien, maar die laten zich niet zien. Iedereen is op een of andere manier vooral gespitst op de vraag of ik alle dieren wel zie. “Look Minkie (mijn naam is een hilarisch drama in het buitenland), you see the crocodile” vragen de kapitein, John 1, 2 en 3, dan Dave en tenslotte Gran. Het is superschattig allemaal. Het is precies wat ik me er van had voorgesteld.
Dan kondigt de tourguide aan dat we een vogeleilandje gaan bezoeken. Tof. Ze wijst ergens naar een stipje in de verte en het lijkt me wel wat lang duren met dit bootje, maar het weer is prima en onderweg zijn er wellicht dolfijnen, want we varen de oceaan op. Heerlijk. Maar de kapitein geeft gas. Heel veel gas. Meer gas dan ooit, ooit toegestaan zou zijn op of nabij Nederlandse wateren en ver daarbuiten. De golven nemen toe, het bootje beukt er overheen en knalt steeds met een klap terug op het wateroppervlak, waarbij het een krakend geluid produceert alsof het elk moment door midden kan breken. Ladingen zeewater klotsen in mijn gezicht. Ik hoor niks anders dan wind en de motor, ik zie alleen maar oceaan. Deze had ik even niet aan zien komen. We houden stil, want we zien inderdaad dolfijnen. Eerst eentje, dan een moeder en een baby, dan een stuk of acht, cirkelend om de boot. Het is magisch. We varen verder, bekijken de grappige vogels op het vogeleiland (ik moet u de namen even schuldig blijven, ik ben al niet zo’n kenner, laat staan dat ik de Engelse namen makkelijk naar het Nederlands vertaal) en knallen dan weer de zee op. En midden op die zee, houdt het bootje weer stil. We gaan snorkelen.
Oh ja. Dat was ook zo. Snorkelen. Ik deed het nooit eerder, want ik heb een ding met onderwater, ik heb ook een ding met ademhalen, kortom: ik vind het doodeng en liet het altijd maar gaan als de kans zich voordeed. Ach, dacht ik, ik kan het altijd proberen toen het in de ochtend inderdaad als programmaonderdeel werd genoemd. In mijn hoofd was dat snorkelen alleen niet midden op de fucking zee. Een schattig baaitje met wat geinige visjes en zee-egels, stukje koraal, zo had ik dat een beetje voor me gefantaseerd. Niet dus. Weer is iedereen schattig-bezorgd. Ik krijg uitgebreide instructies, Papa John ruilt zijn duikbril met me (wel nadat hij er al in had gespuugd, maar dat was het minst van mijn zorgen), de kapitein verzekert me bij hem in de buurt te blijven wat ik een prima idee vind, hij komt nogal doorgesnorkeld over. En dan moet ik het water in. De laatste keer dat ik van een boot de zee in sprong was vijftien jaar geleden en ik raakte toen om volstrekt onnavolgbare redenen volledig in paniek. Nou ja, het was niet mijn beste periode ooit, ik leefde van paniekaanval naar paniekaanval dus het zou natuurlijk zomaar kunnen dat dat er iets mee te maken had, zeg maar. Hoe dan ook heeft dat me er altijd van weerhouden die sprong nog een keer te wagen. En nu zit ik op de rand van een wiebelig bootje met het voornemen het best onstuimige diepblauwe zeewater in te duiken alsof ik precies weet waar ik mee bezig ben en mijn hart niet als een idioot tekeergaat en zeggen wil: ben je helemaal gek geworden, idioot wijf?! Wellicht. Blijkbaar. Ik bedenk wie ik wil zijn. De vrouw die in de boot bleef omdat ze op een eerder moment in een ander land, in wat soms lijkt een vorig leven, naar adem hapte omdat het enige dat ze nog kende angst was? Of de vrouw die dat misschien maar eens moest achterlaten, bewijzen dat dingen veranderen, dat zelfs de heftigste paniek te overkomen is, de vrouw die -zoals een van de Johns het noemde- once in a lifetime opportunities aangrijpt in plaats van met lede ogen voorbij laat gaan? En ik spring.
John, John, probably-John, Gran, Dave, de kapitein en de tourguide juichen. Maar ik ben er nog niet. Ik zwem cq trappel richting de kapitein die me bezweert dat ik nu maar mijn gezicht door het wateroppervlak moet duwen. Dat het prachtig is. Alleen: werkelijk alles in mijn lijf biedt weerstand. Onderwater kun je niet ademen. Het voelt zo tegennatuurlijk dat ik niet geloof dat er werkelijk zuurstof tot me gaat komen door het rare stokje boven mijn hoofd. En ik heb zuurstof nodig, veel, zowel via mijn mond als via mijn neus, zoveel als ik wil. “You can do it” roept de kapitein. “Yeah, Minkie, you can do it” herhaalt jonge-John. En dan doe ik het. Zomaar. Eerst een paar seconden, mijn lijf reageert door oncontroleerbaar grote happen lucht tot zich te nemen. Ik laat het gebeuren en verdwijn steeds een beetje langer in de onderwaterwereld. Flipper achter de kapitein aan, ademhappend en verwonderend. Over het rif, de visjes, de vrouw die ik ineens ben, daar in de Caraïbische zee.
Dan maak ik een domme fout: ik kijk achterom naar hoe ver we van de boot af zijn. Eerst zie het hele ding niet eens door de steeds hoger wordende golven, dan wel, maar angstig ver weg. Op dat zelfde moment schreeuwt de kapitein de enige woorden die ik nu niet, onder geen enkel beding, wil horen. “Shark! Shark!” What the actual fuck. Hij zwaait met zijn armen en ik heb geen idee waarom of wat er van me wordt verwacht. “Look Minkie! Can you see the shark” versta ik dan. Voor de zoveelste keer in erg korte tijd denk ik niet na, doe mijn hoofd onder water en zie, tussen de rotsen en het rif inderdaad een haai. En daarna een enorme zeeschildpad, zo’n grote platte vis, duizend andere visjes en nog net geen zeemeermin, maar zo waan ik mezelf inmiddels al. Het is adembenemend mooi. Het is fantastisch. Het is magisch. Als ook doodeng. Maar ik doe het. Ik ben het aan het doen.
De tourguide roept dat we terugzwemmen naar de boot. En dat is een stuk gemakkelijker geroepen dan gedaan, want de zee wordt ineens een stuk wilder. De golven nemen toe in aantal en hoogte, maar dat is niet het grootste probleem. Ik voel een sterke stroming aan mijn benen trekken, richting verder op zee, niet richting boot en denk aan de duizenden keren dat mijn moeder uitlegde hoe gevaarlijk de zee kan zijn, ook al lijkt ze nog zo kalm. Dat de zee geeft en neemt en als ze neemt, zou ze zonder genade zijn. Niet per se opbeurende gedachten op dit moment in mijn leven, trappelend zo hard als ik kan en heel erg blij met alle uren work-out in de afgelopen twee jaar. Die spieren heb ik hard nodig nu. Ik zwem en zwem en zwem, blijf zo horizontaal mogelijk zodat de stroming minder grip heeft en bereik uiteindelijk de boot.
John, jonge-John, probably-John, Dave, Gran, de tourguide, de kapitein en ik zitten uiteindelijk allemaal weer op onze plek, iedereen is er een beetje stil van. Het was wat spannender dan bedoeld, licht de tourguide toe, maar hey: “That’s nature.” De kapitein scheurt even later weer met magnifieke snelheid terug naar land waar we lunchen en kletsen. En dan is het tijd om terug te gaan. Drie kwartier varen op topsnelheid, we denderen door en door en door. Alles wat er nog aan zorg of twijfel in m’n hoofd zat, over wat dan ook, wordt voor altijd weggeblazen door de wind die we met onze snelheid maken. Meegenomen door de zee zonder genade. Alle Johns, Dave, Gran, de kapitein, de tourguide: ze waren erbij toen ik een andere vrouw werd. De vrouw die zwom en zwom en houvast vond. Die geen paniek voelde, die rustig bleef. De vrouw die niet alleen vertrouwde op zichzelf, maar zo mogelijk nog moeilijker, ook op hen. De vrouw die zichzelf overwon. Nog eens. De vrouw die zo ontzettend hard genoot dat ze wel kon huilen. De vrouw die zeker wist dat ze niet alles wist, maar wel veel dingen zekerder. De vrouw die zich gezegend voelde, in plaats van niet genoeg. Of veel te veel.
De vrouw die de zee in sprong terwijl ze eigenlijk niet durfde.