Hij was er uiteindelijk zomaar. Plotseling. Een beeld dat ik nooit meer zal vergeten. Kleine zwarte haartjes, glimmend gezichtje. Hij huilde kort, maar krachtig. Ik zag mijn neefje geboren worden.
Al weken had ik mijn vluchttas klaarstaan en was ik elk moment paraat om naar Den Haag te kunnen rijden. Je weet het niet met die baby’s, immers. Ik had het adres van het ziekenhuis, het nummer van de verloskundige. Want ik zou er zijn.
En ik was er. Dinsdagavond rond tienen belde ze: weeën. Nog niet zo vaak en niet zo veel, maar ze waren er wel. Dan kom ik, besloot ik. Dit zijn geen situaties waar je het onzekere voor het zekere wil nemen. Dus ik en mijn lief boekten een hotel op een strategische locatie (ziekenhuiswise) en vertrokken. Over mij kwam een soort bekoelde hyperactiviteit die zich vooral uitte in autodansen. Is een aanrader trouwens: muziekje aan en dan op de stoel dansen. Word je vrolijk van. En andere weggebruikers ook.
Drie uur later waren we uitgedanst en uitgereden. We lagen op het hotelbed slechte televisie te kijken, want slapen lukte niet echt. “Ik ben er zodra je wil, roep maar” had ik mijn zusje beloofd. Ze riep. Een uur later stonden we voor haar deur. Ik was blij, bang en verdrietig tegelijk. Blij omdat er nieuw leven ging komen. Bang omdat er -rampdenker als ik ben- zo ontzettend veel mis kon gaan. En verdrietig omdat ik daar stond. En niet mijn moeder. Omdat ik ook wel voelde hoe ze ontzettend gemist werd, meer nog dan ooit.
Hier had ik maar een paar minuten tijd voor. Er was paniek. Want er was pijn, flinke pijn. En even geen strak plan. Ik sprong op bed en legde mijn handen op haar buik. Daar voelde ik mijn neefje prachtig heftig bewegen. Ik pufte, praatte en stelde gerust. Het hielp. Mijn ontzettend stoere zusje kalmeerde. En ving weeën op als een pro. Alsof ze niet anders had gedaan, haar hele leven lang.
Zo lagen we tot vroeg in de ochtend op haar bed te puffen. Tot iedereen in slaap viel. De weeën namen af en ze zei dat we maar verder moesten slapen in het hotel, want het leek vals alarm. We ontbeten aldaar en sliepen. Kort. Want het was geen vals alarm. Om tien uur zat ik weer op haar bed. De weeën gemener dan daarvoor. Nog steeds als een pro, deed ze het. En ik voelde me een weeënfluisteraar. Puf, puf, puuuuuf. Puf, puf puuuuuuf. Ja ze kon het, ja ze deed het fantastisch, ja het kwam goed. Alles kwam goed. Ik zei het omdat ik het meende. Keer op keer.
Twee uur later gingen we richting het ziekenhuis. Daar wilde ze bevallen en dan was het maar fijn om daar al te zijn. Een gigantisch grote kamer met bad, flatscreen televisie en van alle andere gemakken voorzien kreeg ze. Niet dat het haar wat boeide; de pijn overspoelde alles. En iedereen pufte stilletjes mee. Mijn lief, haar lief en haar buurvrouw. We waren een bont, liefdevol gezelschap. Met als middelpunt de stoerste moeder die ik ken. Vechtend voor haar kind.
De ontsluiting bleek op zich te laten wachten. Vliezen werden gebroken, er werd gebadderd, er werd nog meer gepuft, maar het ging niet meer. Weg met die pijn. En terecht. Dus verhuisden we naar een verloskamer in plaats van suite. Het was een chaos. En ze werd boos. Ik snapte het zo goed. Zoveel pijn, zo weinig uitzicht en niemand die op dat moment iets kon doen. Er moesten allerlei rottige handelingen eerst en alles wat zij wilde was geen pijn. Ze raakte in paniek, smeekte om hulp. “Ik wil niet meer door m’n neus ademen” riep ze toen ik voor de honderdste keer probeerde te puffen. “Ik wil dat kutpuffen ook niet meer. Help mij.” Het was het enige moment dat ik wat strenger werd. Ruggenprik was een optie, maar daarvoor was een hartfilmpje van de baby nodig. En daarvoor moest ze een half uur op haar rug liggen. Maar dat was het enige dat ze niet kon. De hel. Toch: het moest. Dus dat zei ik. En dat ze het echt volhield, dat het echt snel over zou zijn. Ik geloofde het. Little did I know.
Het duurde en duurde. De ene onervaren co-assistent na de andere deed een intrede. “Ik heb dit echt al zooooo vaak gedaan” zei de klungelende infuusprikster. Niks van waar, dat zag iedereen. “De anesthesist wordt nu gebeld. Oh nee is al gebeld” werd er gebrabbeld door weer een nieuw type. Er werd op dat moment vooral een verloskundige niet zo aardig toegesproken door de zus van de barende vrouw. Wat een zootje.
Eindelijk was daar het verlossende woord: er kon een ruggenprik worden gezet. Ik duwde, samen met de verpleegkundige, mijn zusje in haar bed door de gangen van het ziekenhuis. Pufte nog steeds mee en fluisterde geruststellende woordjes. Het zou nu snel beter zijn. Zei ik. Een leugen achteraf.
We reden een verkoeverkamer binnen. Hier slapen mensen hun narcose uit. Dat gaat soms met lawaai, paniek en andere toestanden gepaard. Had zij niet door, ik wel. Wat ik ook doorhad was het gediscussieer van het team. “Ik heb hier nu geen tijd voor hoor, doe jij die epiduraal maar. Nee ik heb er ook geen tijd voor, Annie doet ‘m wel” Ooookeeeeee, dan doe ik ‘m wel.” Woest. Ik was woest. Dus beende ik er heen. “Iedereen hoort dit”. Gesorry en gewegkijk. Maar er kwam tenminste iemand. Die iemand ging met mijn zusje aan de slag zonder uitleg. Dat deed ik dus maar. “Dat is voor je bloeddruk, Room. Dit is om je hart in de gaten te houden.” Ze ving wee na wee op en wilde alleen maar dat het over was. Uitgeput na zoveel uren pijn en spanning.
Eindelijk was alles aangesloten en klaargelegd. Haar dossier werd er bijgehaald. Tenminste: dat was de bedoeling. “Ligt mevrouw wel in de cloud?” Het bleef stil. Geklikt, gebeld en gefluisterd werd er. Maar er werd niet geprikt. “Wat doen ze, Mink? Wat doen ze in godsnaam?” Ik durfde het niet te zeggen. Ik kreeg het mijn mond niet uit. “Wat doen jullie eigenlijk?” Er was een kleine administratieve hobbel. Woedender. Wat een waanzin. “Sorry, lief. Er is iets administratiefs. Ze zijn er hard mee bezig. Je doet het hartstikke goed.” Wat een bullshit. Als in: ze deed het fantastisch, maar ze hield het terecht niet meer vol. Drie kwartier langer moest ze wachten. “Leg het aan haar uit dan! Leg het aan haar uit! Dit is niet uit te leggen!” riep ik. En uiteindelijk werd er geprikt, al lag ze nog steeds niet in de cloud. Ik hield haar handen vast. Zag haar pijn. En de opluchting daarna. Die ruggenprik: wat een wondermiddel.
Kroketten wilde ze. En Fernandes. Ze had weer haar eigen grote mond en lichtjes in haar ogen. Wat een opluchting. Alleen: nog steeds niet meer ontsluiting. Iedereen tolde van de slaap en we werden door haar persoonlijk naar het hotel gestuurd om even bij te komen. Zij ging ook slapen. Haar vriend ook. En Marie de buurvrouw bleef waken.
Twee uur later: nog steeds niet meer ontsluiting. Weeënopwekkers werden aangerukt en binnen een uur moest er iets gebeuren; anders een keizersnede. Dus reden we weer naar het ziekenhuis. Weer die spanning, weer die gangen, weer die lift. Weer dat gemis. Weer het gevoel dat ik er verdorie niet had moeten zijn, maar mijn moeder. Haar moeder. Onze moeder. Niet ik. Maar bij gebrek aan haar deed ik er alles aan om er zo goed mogelijk te zijn.
Goddank werkten de opwekkers. Ze ontsloot als een malle. Er werden nog allerlei checks gedaan en er was een artsenwisseling. Binnen no time had ze tien centimeter. De kamer stond vol met fijne, kundige mensen. Ze mocht gaan persen. En, mijn god. Wat perste ze. Met een ruggenprik voel je weeën een stuk minder. Dat is in alles fijn, maar met persweeën is het onhandig. Je perst als het ware op eigen kracht. En dat kon ze. Mijn god, wat kon ze dat.
Ik stond eersterangs. Mijn plek aan het bed was ingenomen door haar lief. Waar hij zich de rest van de bevalling niet zo goed een houding wist te geven vanwege eng en nieuw en spannend en lang, stond hij er nu als een huis. En zo kon ik zien. Zien hoe de kleine, schattige, pikzwarte haartjes van haar zoontje steeds een beetje beter zichtbaar werden. Hoe hard zij werkte en hoe spannend iedereen het vond. Ik hield de artsen scherp in de gaten en checkte elke minuut de hartslagmonitor. De begeleidende arts was kundig en kordaat. Het was heftig. De baby had hulp nodig om ter wereld te komen, want hij lag er niet helemaal lekker voor. Een sterrenkijker. Wat ik dan stiekem wel weer symbolisch vond (als het niet zo onhandig was geweest).
Allerlei scenario’s werden in gang gezet, maar mijn zusje deed het zelf. Ineens. Plotseling. Onbeschrijflijk. Het hoofdje. Het lijfje. Het huiltje. Haar reactie. Zijn reactie. Onbeschrijflijk mooi. Dat beeld: ik vergeet het nooit meer. Echt nooit.
De kamer vulde zich met opluchting. Met oneindige liefde. En met gemis. Ik voelde het. We voelden het allemaal.
Ik had daar nooit moeten zijn. Het was mijn moeder haar plek. Maar ik ben verdomme zo ontzettend dankbaar dat, bij gebrek aan beter, ik er was.