Is het niet zo?

Eng is niet zozeer de val,

als wel of iemand vangen zal.

Is dat niet, alles buiten beschouwing latend, wat ieder mens eigenlijk echt wil? Dat, als je dan valt, er gewoon iemand is die vangt? Hoe stoer en vrijgevochten en stevig en sterk en onaantastbaar ook?

Is het niet ook zo dat wakker worden met een warme hand die zachtjes over je rug gaat, van helemaal omhoog naar helemaal naar beneden en nog een keer en nog een keer, het fijnste wakker worden is dat er is? En kan het zijn dat een zoen voordat je gaat, omdat je weet maar nooit, en dan nog eentje gewoon omdat het kan, het meest geruststellende is dat bestaat? Of dat niets zo troost als tranen mogen morsen op een gloednieuwe trui? Niets zo fijn is als huilen van het lachen met opnieuw die tranen op die trui? Dat horen of het nou de stilte na storm is, of het oog van de orkaan en dat allebei goed komt, omdat alles al goed was en alleen nog maar beter wordt en anders maar niet en dat dat ook niet erg is, dat dat zo ontzettend veel rust geeft? Dat het zo veilig voelt te kunnen bellen op elk moment van de dag als dat nodig is, als dat echt echt echt nodig is, of om gewoon even te kletsen. Dat die broodjes die met liefde gesmeerd zijn het allerlekkerste zijn van alle broodjes, ooit? Dat die lach, dat dat even alles is? Dat is toch zo?

Maar is het ook niet zo dat hebben, houden, eng of kansloos of onmogelijk kan zijn, minstens heel erg ingewikkeld of op z’n allerminst niet vanzelf gaat allemaal? Of dat allemaal tegelijk? Dat willen en weten en kunnen en mogen en kiezen en delen soms allemaal vervlochten zijn in één grote chaotische serie van gebeurtenissen? Zodat de hele cast zich alleen nog maar afvraagt hoeveel afleveringen nog, in godsnaam?

Eigenlijk is alles waar. Of kán en mag alles waar zijn. En is het mooie, als het mij gevraagd zou worden, dat het altijd een eigen en persoonlijk verhaal is, dat liefde en ook vriendschap vele verschijningsvormen kennen en een vangnet allerlei gedaanten.

Niemand valt graag te pletter. En er is niet altijd iemand om te vangen. Dus kan het ook zo zijn dat we onszelf en elkaar niet goed genoeg leren hoe te vliegen?

Want wie vliegen kan, valt nooit.

———

Eng is niet zozeer de val,
als wel of iemand vangen zal.
Tot je weet hoe schijn bedriegt,
je valt niet echt, je vliegt.

…met veel dank aan Erin Hanson voor haar gedicht dat mijn lievelings is en ik als inspiratie gebruikte… “oh my darling, what if you fly”

 

Nieuw leven

Hij was er uiteindelijk zomaar. Plotseling. Een beeld dat ik nooit meer zal vergeten. Kleine zwarte haartjes, glimmend gezichtje. Hij huilde kort, maar krachtig. Ik zag mijn neefje geboren worden.

Al weken had ik mijn vluchttas klaarstaan en was ik elk moment paraat om naar Den Haag te kunnen rijden. Je weet het niet met die baby’s, immers. Ik had het adres van het ziekenhuis, het nummer van de verloskundige. Want ik zou er zijn.

En ik was er. Dinsdagavond rond tienen belde ze: weeën. Nog niet zo vaak en niet zo veel, maar ze waren er wel. Dan kom ik, besloot ik. Dit zijn geen situaties waar je het onzekere voor het zekere wil nemen. Dus ik en mijn lief boekten een hotel op een strategische locatie (ziekenhuiswise) en vertrokken. Over mij kwam een soort bekoelde hyperactiviteit die zich vooral uitte in autodansen. Is een aanrader trouwens: muziekje aan en dan op de stoel dansen. Word je vrolijk van. En andere weggebruikers ook.

Drie uur later waren we uitgedanst en uitgereden. We lagen op het hotelbed slechte televisie te kijken, want slapen lukte niet echt. “Ik ben er zodra je wil, roep maar” had ik mijn zusje beloofd. Ze riep. Een uur later stonden we voor haar deur. Ik was blij, bang en verdrietig tegelijk. Blij omdat er nieuw leven ging komen. Bang omdat er -rampdenker als ik ben- zo ontzettend veel mis kon gaan. En verdrietig omdat ik daar stond. En niet mijn moeder. Omdat ik ook wel voelde hoe ze ontzettend gemist werd, meer nog dan ooit.

Hier had ik maar een paar minuten tijd voor. Er was paniek. Want er was pijn, flinke pijn. En even geen strak plan. Ik sprong op bed en legde mijn handen op haar buik. Daar voelde ik mijn neefje prachtig heftig bewegen. Ik pufte, praatte en stelde gerust. Het hielp. Mijn ontzettend stoere zusje kalmeerde. En ving weeën op als een pro. Alsof ze niet anders had gedaan, haar hele leven lang.

Zo lagen we tot vroeg in de ochtend op haar bed te puffen. Tot iedereen in slaap viel. De weeën namen af en ze zei dat we maar verder moesten slapen in het hotel, want het leek vals alarm. We ontbeten aldaar en sliepen. Kort. Want het was geen vals alarm. Om tien uur zat ik weer op haar bed. De weeën gemener dan daarvoor. Nog steeds als een pro, deed ze het. En ik voelde me een weeënfluisteraar. Puf, puf, puuuuuf. Puf, puf puuuuuuf. Ja ze kon het, ja ze deed het fantastisch, ja het kwam goed. Alles kwam goed. Ik zei het omdat ik het meende. Keer op keer.

Twee uur later gingen we richting het ziekenhuis. Daar wilde ze bevallen en dan was het maar fijn om daar al te zijn. Een gigantisch grote kamer met bad, flatscreen televisie en van alle andere gemakken voorzien kreeg ze. Niet dat het haar wat boeide; de pijn overspoelde alles. En iedereen pufte stilletjes mee. Mijn lief, haar lief en haar buurvrouw. We waren een bont, liefdevol gezelschap. Met als middelpunt de stoerste moeder die ik ken. Vechtend voor haar kind.

De ontsluiting bleek op zich te laten wachten. Vliezen werden gebroken, er werd gebadderd, er werd nog meer gepuft, maar het ging niet meer. Weg met die pijn. En terecht. Dus verhuisden we naar een verloskamer in plaats van suite. Het was een chaos. En ze werd boos. Ik snapte het zo goed. Zoveel pijn, zo weinig uitzicht en niemand die op dat moment iets kon doen. Er moesten allerlei rottige handelingen eerst en alles wat zij wilde was geen pijn. Ze raakte in paniek, smeekte om hulp. “Ik wil niet meer door m’n neus ademen” riep ze toen ik voor de honderdste keer probeerde te puffen. “Ik wil dat kutpuffen ook niet meer. Help mij.” Het was het enige moment dat ik wat strenger werd. Ruggenprik was een optie, maar daarvoor was een hartfilmpje van de baby nodig. En daarvoor moest ze een half uur op haar rug liggen. Maar dat was het enige dat ze niet kon. De hel. Toch: het moest. Dus dat zei ik. En dat ze het echt volhield, dat het echt snel over zou zijn. Ik geloofde het. Little did I know.

Het duurde en duurde. De ene onervaren co-assistent na de andere deed een intrede. “Ik heb dit echt al zooooo vaak gedaan” zei de klungelende infuusprikster. Niks van waar, dat zag iedereen. “De anesthesist wordt nu gebeld. Oh nee is al gebeld” werd er gebrabbeld door weer een nieuw type. Er werd op dat moment vooral een verloskundige niet zo aardig toegesproken door de zus van de barende vrouw. Wat een zootje.

Eindelijk was daar het verlossende woord: er kon een ruggenprik worden gezet. Ik duwde, samen met de verpleegkundige, mijn zusje in haar bed door de gangen van het ziekenhuis. Pufte nog steeds mee en fluisterde geruststellende woordjes. Het zou nu snel beter zijn. Zei ik. Een leugen achteraf.
We reden een verkoeverkamer binnen. Hier slapen mensen hun narcose uit. Dat gaat soms met lawaai, paniek en andere toestanden gepaard. Had zij niet door, ik wel. Wat ik ook doorhad was het gediscussieer van het team. “Ik heb hier nu geen tijd voor hoor, doe jij die epiduraal maar. Nee ik heb er ook geen tijd voor, Annie doet ‘m wel” Ooookeeeeee, dan doe ik ‘m wel.” Woest. Ik was woest. Dus beende ik er heen. “Iedereen hoort dit”. Gesorry en gewegkijk. Maar er kwam tenminste iemand. Die iemand ging met mijn zusje aan de slag zonder uitleg. Dat deed ik dus maar. “Dat is voor je bloeddruk, Room. Dit is om je hart in de gaten te houden.” Ze ving wee na wee op en wilde alleen maar dat het over was. Uitgeput na zoveel uren pijn en spanning.

Eindelijk was alles aangesloten en klaargelegd. Haar dossier werd er bijgehaald. Tenminste: dat was de bedoeling. “Ligt mevrouw wel in de cloud?” Het bleef stil. Geklikt, gebeld en gefluisterd werd er. Maar er werd niet geprikt. “Wat doen ze, Mink? Wat doen ze in godsnaam?” Ik durfde het niet te zeggen. Ik kreeg het mijn mond niet uit. “Wat doen jullie eigenlijk?” Er was een kleine administratieve hobbel. Woedender. Wat een waanzin. “Sorry, lief. Er is iets administratiefs. Ze zijn er hard mee bezig. Je doet het hartstikke goed.” Wat een bullshit. Als in: ze deed het fantastisch, maar ze hield het terecht niet meer vol. Drie kwartier langer moest ze wachten. “Leg het aan haar uit dan! Leg het aan haar uit! Dit is niet uit te leggen!” riep ik. En uiteindelijk werd er geprikt, al lag ze nog steeds niet in de cloud. Ik hield haar handen vast. Zag haar pijn. En de opluchting daarna. Die ruggenprik: wat een wondermiddel.

Kroketten wilde ze. En Fernandes. Ze had weer haar eigen grote mond en lichtjes in haar ogen. Wat een opluchting. Alleen: nog steeds niet meer ontsluiting. Iedereen tolde van de slaap en we werden door haar persoonlijk naar het hotel gestuurd om even bij te komen. Zij ging ook slapen. Haar vriend ook. En Marie de buurvrouw bleef waken.

Twee uur later: nog steeds niet meer ontsluiting. Weeënopwekkers werden aangerukt en binnen een uur moest er iets gebeuren; anders een keizersnede. Dus reden we weer naar het ziekenhuis. Weer die spanning, weer die gangen, weer die lift. Weer dat gemis. Weer het gevoel dat ik er verdorie niet had moeten zijn, maar mijn moeder. Haar moeder. Onze moeder. Niet ik. Maar bij gebrek aan haar deed ik er alles aan om er zo goed mogelijk te zijn.

Goddank werkten de opwekkers. Ze ontsloot als een malle. Er werden nog allerlei checks gedaan en er was een artsenwisseling. Binnen no time had ze tien centimeter. De kamer stond vol met fijne, kundige mensen. Ze mocht gaan persen. En, mijn god. Wat perste ze. Met een ruggenprik voel je weeën een stuk minder. Dat is in alles fijn, maar met persweeën is het onhandig. Je perst als het ware op eigen kracht. En dat kon ze. Mijn god, wat kon ze dat.

Ik stond eersterangs. Mijn plek aan het bed was ingenomen door haar lief. Waar hij zich de rest van de bevalling niet zo goed een houding wist te geven vanwege eng en nieuw en spannend en lang, stond hij er nu als een huis. En zo kon ik zien. Zien hoe de kleine, schattige, pikzwarte haartjes van haar zoontje steeds een beetje beter zichtbaar werden. Hoe hard zij werkte en hoe spannend iedereen het vond. Ik hield de artsen scherp in de gaten en checkte elke minuut de hartslagmonitor. De begeleidende arts was kundig en kordaat. Het was heftig. De baby had hulp nodig om ter wereld te komen, want hij lag er niet helemaal lekker voor. Een sterrenkijker. Wat ik dan stiekem wel weer symbolisch vond (als het niet zo onhandig was geweest).

Allerlei scenario’s werden in gang gezet, maar mijn zusje deed het zelf. Ineens. Plotseling. Onbeschrijflijk. Het hoofdje. Het lijfje. Het huiltje. Haar reactie. Zijn reactie. Onbeschrijflijk mooi. Dat beeld: ik vergeet het nooit meer. Echt nooit.

De kamer vulde zich met opluchting. Met oneindige liefde. En met gemis. Ik voelde het. We voelden het allemaal.

Ik had daar nooit moeten zijn. Het was mijn moeder haar plek. Maar ik ben verdomme zo ontzettend dankbaar dat, bij gebrek aan beter, ik er was.

Liefde is het allermooiste

liefde

Mijn dochter en ik staan samen te koken. Ik schil de aardappels, zij snijdt ze vervolgens in stukjes. Daarna gooit zij ze met grote kracht in het pannetje met water. Kleine spettertjes springen vrolijk rond bij iedere plons. De radio draait liedjes waar we allebei nauwelijks zichtbaar, maar verbazingwekkend synchroon op meeswingen.

Als ik de aardappels op het vuur zet, vraagt ze of ze morgen haar mooie glittershirt aan mag. Dat mag. Tegen de tijd dat het water kookt, vraagt ze het weer. “Ja, lief. Dat zei ik toch al?” Ze herhaalt de vraag tijdens het dichtschroeien van de slavinken, tijdens het afgieten van de boontjes en vlak na haar eerste hap. Ze mag nog steeds haar glittershirt aan. “Maar waarom vraag je dit zo vaak?”

Met twee jusdruppels aan haar kinnetje komt het hoge woord eruit: “Ik moet er toch mooi uitzien?” Ze zegt het alsof het de normaalste zaak van de wereld is dat een meisje van vier er mooi uit moet zien op een doordeweekseschooldinsdag. Ik vraag haar met volle mond waarom ze er dan precies mooi uit moet zien. “Voor Ibrahim” zegt ze. “Dan wil hij misschien hand in hand lopen. En mijn vriend zijn.” Ik verslik me in mijn appelmoes. “Ben je een beetje verliefd, Emily?” Haar oortotoorglimlach zegt deze moeder genoeg: mijn dochter van vier is inderdaad verliefd. En niet zo’n beetje ook. Roze blosjes kleuren haar wangen.

Die avond, na het afruimen, afwassen en voorlezen laat ik dit gegeven even goed op me inwerken. Vier en verliefd. Ongewild dringen beelden van puberjongetjes met pussende puistjes zich aan me op. Ik zie voor me hoe hordes scooterhelden zich onder haar slaapkamerraam verzamelen om haar mee te lokken naar de stad. Ik zie hoe hun lippen met vlassige netnietsnorretjes zich richting mijn dochters perfecte hartvormige mond bewegen. Hoe hun vingers, net klaar met een het rollen van een zwaar shaggie, zich onder haar shirtje friemelen, op zoek naar de onuitstaanbaar ingewikkelde sluiting van haar eerste BHtje. Ik hap naar adem en neem een grote slok wijn. En nog maar eentje. Probeer mezelf tot rust en kalmte te manen. Ze is vier. Niet veertien. Nog niet. Ik realiseer me ineens hoe ik mijn moeder tot uitersten heb gedreven. Want wat was ik vaak verliefd. En echt niet allemaal materiaal waar moeders doorgaans blij van worden. Maar ja, iedereen heeft nou eenmaal recht op een eigen zoektocht naar liefde. Ook dochters.

Ook mijn dochter.

Dus de volgende dag mag ze haar glittershirt aan. En help ik haar hartjesstickers plakken op het cadeautje dat ze speciaal voor Ibrahim maakte. Leg ik mijn hand op haar blonde haartjes als ze dapper het cadeautje geeft. Met uitgestrekte armpjes en een grote glimlach. Ze maakt het trouwens zelf alvast wel open. Die dochter van mij laat er geen gras over groeien, dat is in ieder geval duidelijk.

Die middag zie ik haar stralend komen aanlopen, hand in hand met haar nieuwe vriendje. Haar eerste vriendje. Ik wil haar natuurlijk vertellen dat cadeautjes en glittershirts helemaal niet nodig zijn om in de smaak te vallen bij Ibrahim of anderen. En dat ze helemaal nooit haar best hoeft te doen voor wie dan ook omdat ze al zo prachtig is zoals ze is. Dat liefde ook bitter kan zijn en dat ze vlassige snorretjes echt prima links kan laten liggen. Maar ik slik alles in. Want ze is vier en verliefd en ze mag er zelf achter komen wat dat betekent. We hebben nog alle tijd voor wijze lessen en moederwaarschuwingen. En mocht er toch iets misgaan, leg ik gewoon mijn hand weer op die blonde haartjes.

Voor nu moet ze vooral genieten van hand-in-hand. Want liefde is het allermooiste wat er is.

Dit verhaal schreef ik voor KRO’s Hemelbestormers op Radio 2. De uitzending was 21 september. Het fragment kun je hier terugluisteren.

Daar ga ik

Daar liep ik. Weekendtas vol kleren in één hand, bos rozen in de ander. “Verse bloemen zijn belangrijk, Mink” had mijn moeder gezegd. “Die maken dat je thuis bent, wel schuin afsnijden.” Dikke tranen liepen over mijn wangen. De julizon ging bijna onder. Daar ging ik dan. Op kamers.

Toen ik dertien was, had ik al het plan opgevat om alleen te gaan wonen. De studentenkamertjes in mijn buurt zagen er zo gezellig uit. En je mocht doen wat je wilde. Leek me wel wat. Het plan bleek niet zo haalbaar, rekende mijn moeder mij slim voor. Dus sloot ik een compromis: zodra ik mijn diploma had, ging ik. En zo ging ik. Twee weken na de uitreiking had ik alles geregeld. Een piepklein zolderkamertje werd mijn nieuwe thuis. Een straat achter mijn moeder. Dat wel. Zogenaamd handig voor de was.

Mijn moeder nam langzaam afscheid. Ze nam me mee naar Amsterdam. We kochten dekbedovertrekken en een kurkentrekker. We gingen naar Ikea en haalden servies en glazen. Ze gaf geen laatste tips, geen waarschuwingen of levenslessen. Ik was er klaar voor. En zij zo’n beetje ook. “Loslaten, lieverd. Het moeilijkst, maar het grootste kado.” Echt verhuizen hoefde niet. Mijn bed, een tafeltje en twee stoelen. Toen was het kamertje vol.

Nog één nachtje sliep ik thuis. We dronken wijn tot laat. Ik pakte mijn laatste spullen en wandelde rondjes door het huis, zat extra lang aan de keukentafel. Zei dat ze goed op zichzelf moest passen. Zij zei dat ook. Ik ging. En ik hield me goed tot vlak om de hoek. Toen die dikke tranen. Onbedaarlijk non-stop, uren. Mijn nieuwe leven, thuis en rozen. Ik had er even niet op gerekend hoe ongelooflijk eng het voelde, die eigen benen. Het huilen stopte, natuurlijk. Het bange ook. De rozen stopten er trouwens ook vrij snel mee, want dat schuine afsnijden had ik geen zin in gehad. En dat was dat.

Dertien jaar later wandel ik weer met die tas. Weg van een huis en nu ook een huwelijk. Een beetje zoals toen. Met een levensgroot verschil. In mijn hand geen rozen, maar het warme handje van mijn dochter. Dat ik nog maar eens steviger vastpak. Van loslaten is wat het handje betreft geen sprake, kado of niet. Die dikke tranen van die eigen benen zijn er ook. Doodeng. Maar ik weet nu dat het huilen stopt. En dat bange ook. Dus koop ik mooie rozen straks. En die knip ik dan schuin af. Want voor snijden ben ik nog steeds te lui.

Honda-Jelle

Toen ik vijftien was had ik zo’n vriendje met zo’n stoere auto. Een zwaar gepimpte metallic blauwe Honda CRX. Verlaagd, blinkende velgen, dubbele uitlaat, rare spoiler en een tribal sticker op de achterruit. Dat ding was zijn lust en zijn leven. Zijn weekend bestond uit het wassen van deze auto. Laag na laag werd de glanswax er met de hand ingewreven terwijl ik in de koude garage zwijgend toe keek. Met het puntje van zijn tong tussen zijn lippen geklemd, werkte hij kleine lakkrasjes weg. Zo schattig. Incidenteel bouwde hij een boxje of versterker in. Het was niet de bedoeling dat ik hielp. Het was überhaupt niet de bedoeling dat ik me in de buurt van die auto bevond. Ik mocht bij gratie Gods af en toe plaats nemen op de passagiersstoel, maar eigenlijk had hij liever dat ik op de achterbank ging zitten. Eten of drinken was uit den boze. Laat staan mijn lippen stiften. Het ding moest altijd binnen het gezichtsveld blijven, want “straks gebeurt er wat mee, ja”. Hoogtepunt van zijn weekend was het “stukkie rije”. En dan vooral het opgefokt, ronkend gas geven bij het stoplicht met de bedoeling de auto naast hem te intimideren. Linkerhand bovenop het stuur. Rechterhand op de pook. Bovenlijf voorovergebogen. Hoofd schuin. Met toegeknepen ogen voor me langs kijkend naar “de tegenstander”. Ik zei dan vaak iets als  “huh, waarom brandt dat lampje?”. Hij keek dan verschrikt naar het dashboard. Net als het groen werd, natuurlijk. Ik stak mijn duim omhoog naar de wegsprintende “tegenstander” en nam het gevloek op de koop toe. Dat gevloek duurde dan tot aan de parkeerplaats waar hij met zijn Homdavriendjes had afgesproken. De met gouden kettingen behangen jongens maakten blikjes bier open, rookten Javaanse Jongens en namen de nieuwste specs van hun geluidsinstallaties door. Dikke hardcore tot mijn oren er van zoemden. Er kwamen altijd veel meisjes op af. We hebben het hier over het pre-breezer tijdperk, dus werd er Martini gedronken. En Canei. Af en toe stapte zo’n meisje dan bij een jongen in en reden ze een eindje verderop. Maximaal een kwartier. Met rode wangen stapten ze dan uit onder luid gejoel van de rest.

Ik zat toen net in mijn Vasalisperiode. Echt heel veel geanimeerde gesprekken heb ik niet gevoerd, daar op de parkeerplaats.  We waren ook wel een beetje een gek stel. Ik deed aan toneelspelen, hij aan autowassen. Ik luisterde Green Day. Hij haatte dat. Maar ja, verliefdheid kruipt waar je het niet verwacht en hij had van die mooie ogen. En ik een lekkere kont. Hij was erg grappig als we alleen waren en ik deed Atheneum, dat vonden zijn ouders mooi. Bovendien maakte ik al zijn huiswerk en zo stond hij een stevige acht. Gemiddeld.

Vijf week. Vier weekenden. Zo lang duurde het. “Zeg, Jelle. Die auto he? Kan dat niet door de wasstraat? Dan kunnen we een keer de stad in of zo. Of ergens binnen zitten. Of zo. Weet je.” Ik had alle Panorama’s van zijn vader al drie keer gelezen. Mijn lekkere kont was beurs van zitten op het lege bierkrat en bovendien was ik volledig verkleumd. Mijn adem maakte wolkjes in de lucht. Ik was er klaar mee. Hij keek me aan met die mooie blauwe ogen en zei niets. Zijn mond ging een beetje open. Kleine slijmdraadjes verbonden zijn boven –en onderlip. Ik vond het heel vies ineens. En zijn eeuwige lichtblauwwitte trainingspak met bruine zweetkringen die er blijkbaar niet uitgingen in de was, ook. Hij pakte zijn pakje shag en begon er één te draaien. Zwijgend keek ik hoe hij met zijn ogen dicht het vloeitje dicht likte. Hij deed het shagje tussen zijn lippen en stak het aan met zijn benzine-aansteker. Met een flinke teug zoog hij de rook naar binnen. Zijn ogen strak op de achterbumper. Er bleef een klein stukje tabak op zijn onderlip hangen toen hij de rook uitblies. Ik deed twee stappen naar voren tot ik vlak bij hem stond en haalde het voorzichtig weg. “Ik ga. Ik verveel me.” “Ja.” En zo keek ik niet meer om en keek Jelle me niet meer na. We hebben elkaar nooit meer gesproken. Ik denk niet dat hij het nog een keer aan heeft gedurfd met zo’n Vasalismeisje. Lekkere kont of niet.

Zelf zat ik een paar week later weer te koukleumen op een parkeerplaats. Kijkend naar mijn nieuwe vriendje. Skateboardend.

 

Lees ook: Mannen en auto’s.

Frisse liefde, warm terras

Langzaam schuifelt haar blote voet richting de zijne. Tot de roodgelakte nagels voorzichtig op zijn wreef rusten. Hij kijkt op van zijn boek. Houdt zijn hoofd schuin. Kijkt naar haar. Ze ziet het niet. Hij legt zijn hand op haar blote been. Ze glimlacht terwijl ze verder leest.
Een koeler met ijs houdt hun champagne koud.

Hij leest haar een stukje voor uit zijn boek. Een uitgelaten lach. Ze zegt iets terug. Ze lachen samen. Ze zoent hem in zijn nek met een hand door zijn haar. Zijn hand zoekt haar billen. Kleine fluisterwoordjes waaien mee op de zeewind. En raken een voor een de andere mensen op het terras. ‘I’ voor het vermoeide Duitse stel met newborn. ‘Love’ voor het pantershirtje met gouden naamketting en haar tattoovriend. ‘You’ voor de ober met de dromen in zijn ogen. ‘So’ voor de Australische vrienden die een ontmoeting met Orlando Bloom nabespreken. De ‘Much’ mag ik.

De frisse liefde in de zoen die volgt, beneemt iedereen een beetje de adem. Ze schudt haar haren los om het opnieuw vast te maken. Zijn ogen zijn bijna lichtgevend blauw. Die van haar lijken bruin. Ze vinden elkaar steeds als vanzelf.

Kleine condensdruppeltjes zoeken hun weg naar de voet van mijn wijnglas. De zeezon is heftig warm. Het is een mooi gezicht, dit frisseliefdestel. Iedereen ziet het. Zij weten het ook. Er kan hun niets gebeuren. In ieder geval niet vandaag. Morgen zien ze dan wel. Dat duurt nog zo lang.

Hij bestelt een nieuwe fles champagne. Zij vraagt er water bij. Allebei steken ze een sigaret op. Kussen elkaar. En nog eens.

Dan neem ik een laatste slokje lauwe Chardonnay. De ober met de dromen in zijn ogen vraagt of ik er nog een wil. Ik bedank, geef hem een briefje van twintig en zeg dat hij de rest maar moet houden. Ik loop het terras af. De frisseliefdeman kijkt me aan. Heel kort. Zij doet hetzelfde. Haar ogen zijn toch blauw. In die paar seconden gaven ze me het mooiste souvenir. Ik kijk nog even om naar de andere gasten. Dan slenter ik de hoek om. En weet ik: mij gebeurt ook niets. En zeker niet vandaag…

 

Weak

Ik zit achterin de auto onbedaarlijk te huilen. Dikke ogen, uitgelopen mascara, diepe snikken. De hele rambam. Al drieënhalf uur. De auto zoeft over de warme Franse landweggetjes terwijl ik steeds maar weer het cassettebandje in mijn walkman omdraai. Aan de ene kant staat Skunk Anansie, aan de andere kant de The Bloodhound Gang. Bij die laatste wordt het huilen iets minder. Om bij ‘Weak’ aan de andere kant weer de
hysterie te raken.

Ik ben veertien en het is mijn eerste liefdesverdriet. Vakantieliefdesverdriet. Ik bevind me in de hel.

Jean-Luc (laten we hem zo maar noemen) en ik beleefden drie intens verliefde dagen waarin we, niet gehinderd door enig taalbarrière, vooral heel veel French kissten. Ik was op het hoogtepunt van mijn pubercarrière door moeder en haar man, samen met mijn zusjes, meegesleept naar een pittoresk stukje camping in Midden-Frankrijk. Er was niks, want zo hoort dat met pittoreske stukjes camping. Geen kinderanimatie, geen tienerdisco, geen bar, geen dorpje in een straal van 50 kilometer. Wel waren er een heleboel saaie mensen, weet ik nog. En Jean-Luc.

Jean-Luc was een Echte Franse God uit Parijs. In mijn herinnering dan. Waarschijnlijk viel het heus wel mee, maar ik verloor hart en hoofd toen ik hem zag bij het toiletgebouw. Want zo gaat dat op campings. We lagen twee dagen lang onafscheidelijk op het strandje bij de rivier. De derde dag, mijn laatste dag op de camping, moest ik mee op een kanotocht. Ik had hemel en aarde bewogen om bij Jean-Luc te kunnen blijven, maar mijn moeder was onverbiddelijk. Ik moest mee. Dat heeft ze geweten. En de rest van de familie ook. Het is de meest chagrijnige kanotocht in de hele Franse geschiedenis geworden.

Het afscheid de volgende ochtend was vreselijk. Een vluchtige kus en een waterige lach. Ik huilde. Hij niet. Ik stapte in het kleine grijze autootje van Willem en Mara, vrienden van mijn moeder. Ik reed met hun mee terug omdat ik naar een toneelkamp moest. Het slechtste idee van 1997 noem ik dat nog steeds.

En zo huil ik dikke tranen op de route Frankrijk-Groningen. Arme Willem en Mara. ‘Ik ga naar Parijs om hem op te zoeken. Echt hoor.’ ‘Heb je zijn adres ook’ vraagt Mara. ‘Nee. Maar ik vind hem gewoon wel. Zo groot is Parijs toch niet?’ Mara denkt even na. ‘Weet je, goed idee. Ik ga wel met je mee. Je bent er zo met de trein. Hebben we een leuk weekendje weg. We vinden hem vast wel’ zegt ze bloedserieus. Ik kalmeer. We vinden hem echt wel. ‘Everyday hurts’ zingt Skin ondertussen.

Ik kan geen liedje van Skunk Anansie meer horen zonder te denken aan die dramatische terugreis. Ik dacht echt dat het huilen nooit meer op zou houden. Maar het hield wel op. En nog sneller dan ik dacht ook. Goede les. Liefdesverdriet is te overzien als het snikken is gestopt. En het stopt. Als je veertien bent in ieder geval vrij vlot.

Parijs heb ik een paar keer bezocht. Maar niet om Jean-Luc te zoeken. Toen ik voor het eerst de metrokaart bekeek, lachte ik om mijn eigen naïviteit. Ik had Jean-Luc natuurlijk nooit gevonden. En dat is maar goed ook. Ik verstond hem toch niet.

 

[nm-mc-form fid=”1″]