Kilometers Mexicaans asfalt razen onder me door, duizenden bomen schieten voorbij. Af en toe een huisje, een hutje, een dorpje, lang niet zo groot als het kleinste dorp op het Hogeland. Huizen zijn kleurrijk en met veranda, van verweerd beton met kippengaas als landafzetting, dan weer een rieten hut, onbeschut, behalve door de bomen. Kinderfietsen, halve motoren, hele scooters, een huilend kind achter een hekje. Rode Coca Cola stoelen van plastic als belangrijkste huisraad. In één straat tel ik vier kerken, allemaal helblauw geschilderd. Een bar, bestaande uit een tafel en een koelkast, ernaast koken twee vrouwen iets in een pot op een vuur. Alles flitst voorbij. Isla Holbox ligt een paar uur achter me, mijn nieuwe bestemming nog een paar uur voor me, met de bus. Ik luister muziek, zie de zon verdwijnen achter de boomkruinen, de lucht kleurt nog even oranje en wordt dan langzaam zwart.
“The Island” was heilzaam. Mijn hotel was een klein paradijsje op een paradijsje, aan het strand, weldadige rust, heerlijk eten, ik lag acht uur achter elkaar op het strand te lezen. Toen ik mijn boek uit had, wandelde ik naar “downtown” (niet over het strand) en vroeg een passerende taxichauffeur waar te eten. Er was muziek, er waren leuke mensen, ik nam een Corona en ging naar m’n bed. De volgende ochtend lekte ik tranen op het witte zand van van alles en over van alles en zag de zoute druppeltjes het zand intrekken, dacht en daar is strandzand ook gewoon voor bedoeld. Dat is wat ze altijd al doet: het opslokken van zilt. Ik laat ze hier, besloot ik, deze tranen en alles waar ze voor staan gewoon ook. Toen pakte ik mijn tas in, checkte uit, bedankte vriendelijk en ging al die tranen lichter naar de boot.
De bus maakt een scherpe bocht naar links en parkeert. Vrijwel iedereen staat op, pakt tassen en stapt de bus uit. Dat “vrijwel” vind ik altijd een beetje ingewikkeld. Ik kon nergens aan ontlenen dat dit inderdaad Valladolid was, probeerde door de ramen heen te spieken naar een teken van goede bestemming, vond niks, stapte ook maar uit. En om het hoekje stond inderdaad dat dit busstation hoorde bij de stad die ik wilde bezoeken en waar als het goed is ook Casa Bamboo zou staan. Ook wel: mijn hotel. Een van de belangrijkste dingen die ik mezelf heb aangeleerd als ik alleen reis (ik schreef er al eens over toen ik mijn auto niet kon vinden op een parkeerplaats op Curacao): zie er altijd uit alsof je precies weet waar je mee bezig bent. Ook als het tegendeel waar is. En ik heb even geen idee waar ik mee bezig ben. Zie geen taxi’s, zag in de paar minuten voor dit busstation vooral verlaten huizen en braakliggende terreinen, verder zijn er om me heen alleen een heleboel mensen die wel precies weten waar ze mee bezig zijn. Dus ik leun zo nonchalant als mogelijk tegen een muurtje en zoek het adres van het bamboehotel op mijn telefoon. Rechts van mij een hysterisch fluitende verkeersregelaar, foeterend tegen de tientallen auto’s en motoren, links drommen mensen over de smalle stoepjes. Dan stapt er een man op me af en vraagt of ik een taxi nodig heb. Kijk. Zie je? Nonchalance is altijd goed. Ik noem de naam van mijn hotel en hij lacht vriendelijk, gebaart me mee naar de hoek van de straat, wijst en zegt dat het maar ‘one block’ die kant op is, dat kan makkelijk lopend. Ik herinner me ineens dat het inderdaad dit hotel was dat op 100 meter van het busstation zou zijn, die andere was verder. Prima. Ik ga lopen.
One block? Hoe ver is one block hier? En zijn 100 Mexicaanse meters wel hetzelfde als 100 Nederlandse meters? Want ik zie geen hotel, de straat wordt steeds donkerder, ik zie steeds minder dingen die een hotel zouden kunnen zijn, ik heb het warm. In mijn beste Duolingo-Spaans vraag ik het in een winkeltje. Ja, het is vlakbij. Nee, nog even verder en dan aan de linkerkant. Ik heb inmiddels gezelschap gekregen van een mager, druk kwispelend beige hondje, het verkeer neemt af, de straatverlichting wordt schaarser. Dan zie ik de nummers op de hoeken van de straat en begrijp ik de logica van het adres met een x38 en y35 en een Calle 46. En dat betekent dat ik toch echt veel te ver ben gelopen. Dus ik en het hondje keren om en doen een nieuwe poging. Met deze keer meer succes.
Ik check in en vraag de hoteljongen waar ik zou moeten eten. Hij heeft een handige plattegrond, kruist wat dingen aan, wenst me een fijne avond. Prima. Met één probleem: ik heb -joh- totaal geen gevoel voor oriëntatie. Als ik in een willekeurige gang een deur uitstap waar ik net nog ben binnengelopen, kies ik pertinent rechts in plaats van links of andersom. En als Google Maps niet tegen me praat in de auto, kom ik precies nergens fatsoenlijk aan. Sta ik. Met die kleurrijke plattegrond in een afgelegen straatje, te doen alsof ik weet waar ik mee bezig ben. Ik stop het ding in mijn tas, loop in de richting die de hoteljongen aanwees en kies daar op een kruispunt de straat waar de meeste mensen heenlopen. Bij het volgende kruispunt weer. En daar sta ik ineens toch nog oog in oog met de práchtige kathedraal bij het centrale plein, waar kinderen zich rond de kraampjes met lekkers verdringen en alle bankjes vol zitten met kletsende mensen.
Dit was gelukt. Nu nog oversteken. En dat, lieve mensen, dat blijkt hier een vak apart, zo niet topsport. Iemand heeft een keer in een helder moment bedacht om gele zebrapaden te verven op de grijze keien, maar die zijn er duidelijk alleen maar voor de sier. Rondom het plein zijn allemaal stoplichten voor auto’s, niet voor voetgangers. Het zijn vier kruispunten, op elke hoek een. En om de overkant van de weg te bereiken, moet je precies het moment kiezen tussen dat het stoplicht van de ene kant op rood springt en die van de andere kant op groen. Dat is een tijdslot van ongeveer een halve seconde. Dat betekent dus gewoon: rennen. Hard. Het is een erg lachwekkend gezicht, als het niet zo levensgevaarlijk zou zijn en nog meer als ik er zelf geen onderdeel van was. Maar goed. We spelen dit spelletje mee.
En nu schrijf ik dit, aan een tafeltje van een restaurant, aan de straat, waar de serveerster me bij die tafel zomaar complimenteerde met mijn mooie ogen (ik verstond het zowaar), het stel naast mij serieus al anderhalf uur aan het kibbelen is over het programma van morgen en probeer ik te wennen aan het drukke verkeer, het bijbehorende getoeter, de vele rondjesrijdende politieauto’s en al wat anders is aan een stad, dan aan de paradijselijke stilte van Holbox. En het is goed. Links van me de wielen over de keien, rechts de mensen van hier die in steeds mooiere kledij langslopen als ware het een catwalk. Glitters, roodgestifte lippen, mannen in stijfgestreken overhemden, de kleine meisjes met strikken in hun haren, rennend in een Mickey Mouse jurk. Zelfs de baby’s dragen chique tenue. Steeds een nieuw parfum waait voorbij. Net als ik bedenk dat we in Nederland ook wel wat beter ons best mogen doen, dat het straatbeeld daar best van opknappen zou, blijkt het toch niet helemaal gebruikelijk, deze parade. Uit het niets verschijnt een bruidspaar, iedereen loopt inderdaad richting de kathedraal. Zij straalt, hij straalt, de moeder van de bruid kijkt vooral waterig. Het koppel houdt elkaars handen stevig vast.
Vanavond wordt er getrouwd in Valladolid. En ik ben er een beetje bij.