Laat me nog blijven tot dan

“Weet jij eigenlijk of je begraven wil worden, of gecremeerd?” Bij mij thuis hadden we vroeger stevige gesprekken. Het was een vraag van mijn moeder met daarna een vurig betoog over haar wens om gecremeerd te worden. As tot as, dat werk. “Ik wil gewoon niet dood” was het antwoord waar zij het mee moest doen. Dood was voor mij toen een abstract begrip. Inmiddels is doodgaan een concreet werkwoord voor me geworden. Want ik heb het van veel te dichtbij gezien. Destijds was ik bang om dood te gaan. Vandaag is mijn angst heel anders.

Vroeger was ik bang voor alles. Mensen (verlegen), spinnen (nog steeds), wespen (ook op meters afstand), nieuwe dingen (want ik had ze nog niet gedaan), noem maar op. Ik was ook vooral heel bang dat mijn ouders dood zouden gaan. Het heeft me zelfs een half jaar lang 24 uur thuiszitten met slopende paniekaanvallen opgeleverd. Geen grap. Ik dacht dat ik angst kende. En toen zoveel me ontviel, dacht ik dat ik niet meer bang hoefde te zijn. Ik had immers alles overleefd.

Tot ik laatst besefte dat er een groot, zwart gat aan angst was overgebleven. Het kleeft aan me. Het zit in alles wat ik doe. Elke dag. Ik durfde het niet te zeggen, ik wilde er niks mee. Ik wilde dat het verdween en als ik er niet aan zou denken, dan zou het er ook niet zijn. Maar zo werkt dat niet met angsten. Hoe harder je ze weg probeert te negeren, hoe harder ze er zijn. Dus biechtte ik laatst snikkend op: ik ben bang om dood te gaan.

Dat dacht ik ook echt. Dat ik bang was om dood te gaan. Ik dacht dat dat het was. Dat was het niet.

Ik kan prima doodgaan. Het zou wel wat tragisch zijn op mijn tweeëndertigste, maar er gebeuren ergere dingen. Ik heb van dichtbij gezien hoe het werkt en weet welke maatregelen ik kan nemen om het geen idiote lijdensweg te laten zijn als het al niet met een fataal in-een-klap auto-ongeluk gedaan zou zijn. Wat ik niet kan? Afscheid nemen. Dát is mijn angst. Niet van mijn leven an sich. Maar van mijn kind. Ik kan geen afscheid nemen van mijn kind. Nooit. Niet.

Het moet ooit, dat weet ik wel. En bewaar me, laat mij als eerste gaan. De andere optie vindt al helemaal nooit een weg naar mijn gedachten, dat bestaat gewoon niet. Maar laat me alsjeblieft afscheid nemen dan, als het toch moet, van een prachtige dame in de vijftig. Met een rijk leven en rugzakken vol wijsheid. Met een leven zoals zij het wilde en niet anders. Met nooit meer mij nodig. Laat haar zien dat mijn leven vol genoeg was voor twee levens. Laat haar dan een beetje opgelucht zijn dat ze mijn pampers niet meer hoeft te verschonen en mijn demente verhalen niet meer hoeft te beluisteren. En me missen. Een beetje, maar niet te veel.

Laat me nog blijven tot dan. Anders kan ik het niet.

Nieuw leven

Hij was er uiteindelijk zomaar. Plotseling. Een beeld dat ik nooit meer zal vergeten. Kleine zwarte haartjes, glimmend gezichtje. Hij huilde kort, maar krachtig. Ik zag mijn neefje geboren worden.

Al weken had ik mijn vluchttas klaarstaan en was ik elk moment paraat om naar Den Haag te kunnen rijden. Je weet het niet met die baby’s, immers. Ik had het adres van het ziekenhuis, het nummer van de verloskundige. Want ik zou er zijn.

En ik was er. Dinsdagavond rond tienen belde ze: weeën. Nog niet zo vaak en niet zo veel, maar ze waren er wel. Dan kom ik, besloot ik. Dit zijn geen situaties waar je het onzekere voor het zekere wil nemen. Dus ik en mijn lief boekten een hotel op een strategische locatie (ziekenhuiswise) en vertrokken. Over mij kwam een soort bekoelde hyperactiviteit die zich vooral uitte in autodansen. Is een aanrader trouwens: muziekje aan en dan op de stoel dansen. Word je vrolijk van. En andere weggebruikers ook.

Drie uur later waren we uitgedanst en uitgereden. We lagen op het hotelbed slechte televisie te kijken, want slapen lukte niet echt. “Ik ben er zodra je wil, roep maar” had ik mijn zusje beloofd. Ze riep. Een uur later stonden we voor haar deur. Ik was blij, bang en verdrietig tegelijk. Blij omdat er nieuw leven ging komen. Bang omdat er -rampdenker als ik ben- zo ontzettend veel mis kon gaan. En verdrietig omdat ik daar stond. En niet mijn moeder. Omdat ik ook wel voelde hoe ze ontzettend gemist werd, meer nog dan ooit.

Hier had ik maar een paar minuten tijd voor. Er was paniek. Want er was pijn, flinke pijn. En even geen strak plan. Ik sprong op bed en legde mijn handen op haar buik. Daar voelde ik mijn neefje prachtig heftig bewegen. Ik pufte, praatte en stelde gerust. Het hielp. Mijn ontzettend stoere zusje kalmeerde. En ving weeën op als een pro. Alsof ze niet anders had gedaan, haar hele leven lang.

Zo lagen we tot vroeg in de ochtend op haar bed te puffen. Tot iedereen in slaap viel. De weeën namen af en ze zei dat we maar verder moesten slapen in het hotel, want het leek vals alarm. We ontbeten aldaar en sliepen. Kort. Want het was geen vals alarm. Om tien uur zat ik weer op haar bed. De weeën gemener dan daarvoor. Nog steeds als een pro, deed ze het. En ik voelde me een weeënfluisteraar. Puf, puf, puuuuuf. Puf, puf puuuuuuf. Ja ze kon het, ja ze deed het fantastisch, ja het kwam goed. Alles kwam goed. Ik zei het omdat ik het meende. Keer op keer.

Twee uur later gingen we richting het ziekenhuis. Daar wilde ze bevallen en dan was het maar fijn om daar al te zijn. Een gigantisch grote kamer met bad, flatscreen televisie en van alle andere gemakken voorzien kreeg ze. Niet dat het haar wat boeide; de pijn overspoelde alles. En iedereen pufte stilletjes mee. Mijn lief, haar lief en haar buurvrouw. We waren een bont, liefdevol gezelschap. Met als middelpunt de stoerste moeder die ik ken. Vechtend voor haar kind.

De ontsluiting bleek op zich te laten wachten. Vliezen werden gebroken, er werd gebadderd, er werd nog meer gepuft, maar het ging niet meer. Weg met die pijn. En terecht. Dus verhuisden we naar een verloskamer in plaats van suite. Het was een chaos. En ze werd boos. Ik snapte het zo goed. Zoveel pijn, zo weinig uitzicht en niemand die op dat moment iets kon doen. Er moesten allerlei rottige handelingen eerst en alles wat zij wilde was geen pijn. Ze raakte in paniek, smeekte om hulp. “Ik wil niet meer door m’n neus ademen” riep ze toen ik voor de honderdste keer probeerde te puffen. “Ik wil dat kutpuffen ook niet meer. Help mij.” Het was het enige moment dat ik wat strenger werd. Ruggenprik was een optie, maar daarvoor was een hartfilmpje van de baby nodig. En daarvoor moest ze een half uur op haar rug liggen. Maar dat was het enige dat ze niet kon. De hel. Toch: het moest. Dus dat zei ik. En dat ze het echt volhield, dat het echt snel over zou zijn. Ik geloofde het. Little did I know.

Het duurde en duurde. De ene onervaren co-assistent na de andere deed een intrede. “Ik heb dit echt al zooooo vaak gedaan” zei de klungelende infuusprikster. Niks van waar, dat zag iedereen. “De anesthesist wordt nu gebeld. Oh nee is al gebeld” werd er gebrabbeld door weer een nieuw type. Er werd op dat moment vooral een verloskundige niet zo aardig toegesproken door de zus van de barende vrouw. Wat een zootje.

Eindelijk was daar het verlossende woord: er kon een ruggenprik worden gezet. Ik duwde, samen met de verpleegkundige, mijn zusje in haar bed door de gangen van het ziekenhuis. Pufte nog steeds mee en fluisterde geruststellende woordjes. Het zou nu snel beter zijn. Zei ik. Een leugen achteraf.
We reden een verkoeverkamer binnen. Hier slapen mensen hun narcose uit. Dat gaat soms met lawaai, paniek en andere toestanden gepaard. Had zij niet door, ik wel. Wat ik ook doorhad was het gediscussieer van het team. “Ik heb hier nu geen tijd voor hoor, doe jij die epiduraal maar. Nee ik heb er ook geen tijd voor, Annie doet ‘m wel” Ooookeeeeee, dan doe ik ‘m wel.” Woest. Ik was woest. Dus beende ik er heen. “Iedereen hoort dit”. Gesorry en gewegkijk. Maar er kwam tenminste iemand. Die iemand ging met mijn zusje aan de slag zonder uitleg. Dat deed ik dus maar. “Dat is voor je bloeddruk, Room. Dit is om je hart in de gaten te houden.” Ze ving wee na wee op en wilde alleen maar dat het over was. Uitgeput na zoveel uren pijn en spanning.

Eindelijk was alles aangesloten en klaargelegd. Haar dossier werd er bijgehaald. Tenminste: dat was de bedoeling. “Ligt mevrouw wel in de cloud?” Het bleef stil. Geklikt, gebeld en gefluisterd werd er. Maar er werd niet geprikt. “Wat doen ze, Mink? Wat doen ze in godsnaam?” Ik durfde het niet te zeggen. Ik kreeg het mijn mond niet uit. “Wat doen jullie eigenlijk?” Er was een kleine administratieve hobbel. Woedender. Wat een waanzin. “Sorry, lief. Er is iets administratiefs. Ze zijn er hard mee bezig. Je doet het hartstikke goed.” Wat een bullshit. Als in: ze deed het fantastisch, maar ze hield het terecht niet meer vol. Drie kwartier langer moest ze wachten. “Leg het aan haar uit dan! Leg het aan haar uit! Dit is niet uit te leggen!” riep ik. En uiteindelijk werd er geprikt, al lag ze nog steeds niet in de cloud. Ik hield haar handen vast. Zag haar pijn. En de opluchting daarna. Die ruggenprik: wat een wondermiddel.

Kroketten wilde ze. En Fernandes. Ze had weer haar eigen grote mond en lichtjes in haar ogen. Wat een opluchting. Alleen: nog steeds niet meer ontsluiting. Iedereen tolde van de slaap en we werden door haar persoonlijk naar het hotel gestuurd om even bij te komen. Zij ging ook slapen. Haar vriend ook. En Marie de buurvrouw bleef waken.

Twee uur later: nog steeds niet meer ontsluiting. Weeënopwekkers werden aangerukt en binnen een uur moest er iets gebeuren; anders een keizersnede. Dus reden we weer naar het ziekenhuis. Weer die spanning, weer die gangen, weer die lift. Weer dat gemis. Weer het gevoel dat ik er verdorie niet had moeten zijn, maar mijn moeder. Haar moeder. Onze moeder. Niet ik. Maar bij gebrek aan haar deed ik er alles aan om er zo goed mogelijk te zijn.

Goddank werkten de opwekkers. Ze ontsloot als een malle. Er werden nog allerlei checks gedaan en er was een artsenwisseling. Binnen no time had ze tien centimeter. De kamer stond vol met fijne, kundige mensen. Ze mocht gaan persen. En, mijn god. Wat perste ze. Met een ruggenprik voel je weeën een stuk minder. Dat is in alles fijn, maar met persweeën is het onhandig. Je perst als het ware op eigen kracht. En dat kon ze. Mijn god, wat kon ze dat.

Ik stond eersterangs. Mijn plek aan het bed was ingenomen door haar lief. Waar hij zich de rest van de bevalling niet zo goed een houding wist te geven vanwege eng en nieuw en spannend en lang, stond hij er nu als een huis. En zo kon ik zien. Zien hoe de kleine, schattige, pikzwarte haartjes van haar zoontje steeds een beetje beter zichtbaar werden. Hoe hard zij werkte en hoe spannend iedereen het vond. Ik hield de artsen scherp in de gaten en checkte elke minuut de hartslagmonitor. De begeleidende arts was kundig en kordaat. Het was heftig. De baby had hulp nodig om ter wereld te komen, want hij lag er niet helemaal lekker voor. Een sterrenkijker. Wat ik dan stiekem wel weer symbolisch vond (als het niet zo onhandig was geweest).

Allerlei scenario’s werden in gang gezet, maar mijn zusje deed het zelf. Ineens. Plotseling. Onbeschrijflijk. Het hoofdje. Het lijfje. Het huiltje. Haar reactie. Zijn reactie. Onbeschrijflijk mooi. Dat beeld: ik vergeet het nooit meer. Echt nooit.

De kamer vulde zich met opluchting. Met oneindige liefde. En met gemis. Ik voelde het. We voelden het allemaal.

Ik had daar nooit moeten zijn. Het was mijn moeder haar plek. Maar ik ben verdomme zo ontzettend dankbaar dat, bij gebrek aan beter, ik er was.

Zusje

neefje

Mijn zusje is zwanger. Ze belde me rond bijna middernacht met het nieuws. Ik lag al in bed. En ik wist heel lang niets te zeggen.

“Minke, ben je er nog?”
“Ja, ik ben er nog.”
“Je zegt niets.”
“Dat klopt. Lieverd. Je bent zwánger.”
“Ja. Ik weet niet wat ik moet doen.”

Ik was weer stil. Want ik hoorde aan haar (zo werkt dat) dat ze precies en heel goed wist wat ze moest doen.

“Jij klinkt helemaal niet alsof je niet weet wat je moet doen. Het is prachtig nieuws. Ik ben alleen even een beetje overdonderd.”
“Ik ook.”
“Dat snap ik. Komt goed. We bellen morgen.”

Een beetje kort, misschien. Maar we hadden aan die woorden genoeg.

“Jezus, je bent gewoon zwánger!”
“Ja!”

Ik hoorde een giecheltje. En ik hoorde ook dat ze bang was.

Mijn kleine zusje heeft al heel erg veel leven geleefd. Zij verloor mijnzelfde ouders en was veel van haar jonge leven veel alleniger dan ik. Ze deed slimme dingen, vaak ook minder slimme dingen. Ze leerde lessen bikkelhard en zonder genade. Ze bleef desalniettemin staan en staat nog. Onze ruzies waren rauw en grimmig. Hard om hart. En elke keer, altijd weer, hoorden wij toch bij elkaar.
Horen we gewoon bij elkaar.

“Maar Mink, wat moet ik nou?”
“De baby dragen, baren en er goed voor zorgen.”
“Maar ik weet niet of ik dat wel kan.”
“Jij kan dat. Jij doet dat namelijk al.”

Dat zusje van mij verbouwde haar leven grondig in ongekend korte tijd. We belden uren. Vaker en langer dan ooit. Over weeën. Over tepelkloven en rompertjes. Over bevallen en berusten. Over kraamtranen en zwangerschapspaniek. Over onze moeder en vader die het ontzettend fantastisch hadden gevonden en de pijn van dat gegeven.

Nog een paar weekjes en dan baart zij haar -zeker weten- mooie zoon. Mijn neefje. En kleinzoon van. Leven schenken terwijl je doden mist is geen gemakkelijke opgave.

Mijn zusje is de allerstoerste moeder die ik ken.

Sprookjes

schoentjesOnhoorbaar huilde ze. Van die snikken in stilte. Met grote, dikke tranen uit haar dichtgeknepen oogjes. Snikhete dag en ze zat naast me in de auto. Want voorin zitten is cool. Maar nu even niet. Nu was niks cool. Nu was alles verdriet. En ik snapte heel erg goed waarom.

We waren op pad geweest om een bakfiets te bekijken. En daar hingen we een tijdje in de prachtige tuin. Ik kletste, Emily speelde met haar nieuwe beste vriendin van net zo oud. Trampoline, spelletjes en toen: hakschoentjes. Deze dame had twee paar prachtige Spaanse, gestipte hakschoentjes met van die vastmaakbandjes. Zo liepen ze een tijdje rond, allebei hooggehakt en goedgemutst. Emily vond ze prachtig.

Bij het weggaan had de nieuwe beste vriendin gezegd dat Emily de hakschoentjes wel mocht houden. Zelden zag ik een blijer kinderhoofdje dan toen. “Mama, ik mag deze schoenen gewoon hébben!!!” Spelbreker die ik was, vond ik dat we het nog wel even met de moeder in kwestie moesten overleggen. En die was er -terecht- wat minder enthousiast over. Herkenbaar, want als het aan Emily had gelegen, had ze al haar speelgoed weggegeven. Soms moet je even ingrijpen. En zo geschiedde, de schoentjes moesten uit. Emily hield zich nog redelijk groot bij het afscheid, maar in de auto was ze niet meer te houden. “Mijn voeten hebben ze nodig” huilde ze dramatisch terwijl ik niet probeerde te lachen. Dit was een pittig lesje “omgaan met teleurstellingen”.

Nu vind ik dat teleurstellingen bij het leven horen en dat je die gewoon moet ondergaan. Daar word je groot, sterk en realistisch van. Maar deze tranen, dit verdriet, raakten me. Zelf heb ik niet eens iets met schoenen (echt niet!), maar daar ging het nu niet om. Ze had heel even geroken aan het bezitten van het meest fantastische dat ze bedenken kon en moest het daarna laten gaan. Van oprecht heel blij naar oprecht verdrietig. Dus nam ik een besluit tijdens de tranenmettuitenterugweg.

Omgaan met teleurstellingen is belangrijk. Omgaan met wat je soms gegeven wordt, ook.

De volgende dag kocht ik de rood-met-witte-stippen Spaanse hakschoentjes tijdens mijn lunchpauze. Die avond overhandigde ik haar de prachtig ingepakte doos. Zorgvuldig peuterde ze plakbandjes los, ontvouwde ze het pakpapier en tilde ze de deksel op. Haar mond viel open. Haar ogen groot als schoteltjes, handje naar haar mond. Ongeloof en blijdschap. “Oh mamaaaaaaaa! Dank je wel!!!!!!”

Maar dat was nog niet eens het mooiste. Amper een minuut nadat ze de schoentjes -uiteraard onmiddellijk- aantrok, zat ze in een sprookje. Ze was Assepoester en Sneeuwwitje en Doornroosje tegelijk. Uren achter elkaar.

De volgende dag liepen we naar school. Met elke stap op haar nieuwe hakjes, groeide ze. Ze betrad het schoolplein uiteindelijk alsof ze een Dior-show liep op de catwalk in Parijs. Zij ging de wereld veroveren op deze nieuwe schoenen, dat straalde er aan alle kanten af. Ze toverde daarmee niet alleen hele grote glimlach op mijn gezicht, maar ook op die van alle toekijkende ouders.

Lieve Emily: verover de wereld. Leef je sprookjes. Allemaal tegelijk. Op deze schoenen, andere schoenen, geen schoenen. Als je het maar doet.

Alles heeft zin

mama“Oma Margreet is vandaag jarig. Dus gaan we vanmiddag een taartje eten.”
“Maar Oma Margreet is toch dood?”
Mijn vierjarige dochter heeft geen probleem met het benoemen van de dingen die waar zijn.
“Dat klopt, maar toch kunnen we haar verjaardag vieren.”
“Wie blaast het kaarsje dan uit?”
“Dat mag jij doen.”
“Yessss.”

In de supermarkt kiest zij de taart en vertelt ze aan iedereen die het wil horen dat het taart is voor dode oma Margreet en dat zij het kaarsje uit mag blazen. Als we daadwerkelijk aan tafel zitten met taart en kaarsjes, wil ze toch liever My Little Pony kijken. Ik vertel haar dat we dat niet doen. Dat we taart eten en denken aan oma Margreet. Niet aan valszingende ponies met vleugels. Ze vindt het goed. Dus gaan we denken aan oma. Aan mijn moeder die vijf jaar geleden overleed en 61 geworden zou zijn.

Ik heb mijn beide ouders praktisch zien sterven. Ik heb hun angst gezien en de dood van heel dichtbij gevoeld. Geen mooi gezicht. En in de periode daarna vroeg ik me steeds maar af wat het leven nou eigenlijk voor zin had. Vrij vermoeiend. Bij de kassa in de supermarkt, wachtend in de file, tijdens het lakken van mijn nagels. En nog veel vermoeiender: ik concludeerde steeds hetzelfde. Waar zijn we mee bezig? Waar ben ik mee bezig? Rennen, vliegen, werken, carrière, geld, feestjes. Waarvoor? Allemaal voor niks. Om uiteindelijk doodziek in een vreemd bed weg te kwijnen en kwijt te raken. Leegte achterlatend. Niet bepaald een geruststellende of motiverende gedachtegang.

Tot laatst. Toen ik het ineens begreep. Tijdens het bakken van pannenkoeken, nota bene. Wat het leven voor zin heeft omdat je toch dood gaat? Dat. Dat was de zin. Alles daarvoor. Alles voor dat moment heeft zin. Hier, nu. Het punt is dat je doodgaat. En dat het maar beter afscheid nemen van een rijk leven betekent. En dan bedoel ik niet rijk als in geld. Dan bedoel ik rijk aan belevenissen. Herinneringen. Rijk als in de indrukken die je maakte op anderen. Hoe anderen indruk op jou maakten. De liefdes die je had. Ook de ruzies die je maakte. Alles. Eigenlijk heeft alles gewoon zin.

Sindsdien leeft het een stuk lekkerder. En, belangrijk; het herinnert het een stuk lekkerder. Het denken aan mijn doden vond ik zwaar. Het ging gepaard met een gevoel van plaatsvervangende spijt. Spijt dat het geen zin zou hebben gehad, dat leven. En dat had het dus wel. Alles wat we mee hadden gemaakt, hadden we meegemaakt. Dat neem ik mee, dat geef ik door. Leven heeft heel erg veel zin.

En het denken aan het leven van de doden heeft net zoveel zin. Dus die middag dachten we aan oma Margreet. En niet aan haar dood, maar aan haar leven. Met twee moorkoppen, een kaarsje en een fles bubbels. Ik vertelde, mijn dochter luisterde. En andersom. Een mooi moment waarvan ik me toen voornam dat veel vaker te doen.

Gewoon even lekker zitten en denken. Herinneren. Aan al die dingen die zin hebben. Want alles heeft zin.

 

Deze column schreef ik voor het programma Hemelbestormers op Radio 2. Je kunt het terugluisteren op hun website.

Alle dagen tellen

Wind tegen. Het rukt lokken haar uit mijn zorgvuldig samengestelde Grace Kelly rol. Het waait de tranen uit mijn ogen. Ik trap harder. Langs het water. Langs het grasveld waar vaak schapen staan in de zomer. Langs Emily’s creche. Bij het kruispunt sprint ik voor een auto langs. Hij toetert, ik zwaai. Ik kan daar altijd kiezen tussen het fietspad langs het water en de hobbelige klinkerweg langs een bedrijventerrein. Meestal kies ik de hobbelige weg. Nu kies ik het fietspad. Ik hoop op meer wind. Laat maar komen. Waai me maar.

Het is 30 december. Ik fiets uit de stad terug naar huis. Terug van eindejaarsgesprekken met een vriendin. Dat we een bizar 2012 laten voor wat het is en 2013 ons jaar wordt. Ik ben buiten adem van de wind. Stop met trappen. Ik slalom, net als vroeger, tussen de witte streepjes van het fietspad door. De wind wint. Zo lang mogelijk niet trappen, even helemaal niets doen. Kijken hoe lang dat lukt. Als je niets doet, val je om. Dat geldt bij fietsen. Ik dacht altijd dat het ook voor leven gold. Niets doen is stilstaan is omvallen. Op die gedachte kwam ik 2012 door: doen. Alles doen. Meer doen. Harder werken. Niet stilstaan, niet omvallen. Vasthouden.

Precies in het midden van het fietspad stap ik af zodat ik niet omval. Bijna middernacht, de lucht gitzwart en het gaat zachtjes regenen. Ik doe mijn ogen dicht.

Ik heb me vergist. Stilstaan is heerlijk.

 

 

2012: waarin mijn thuis een huis werd. Waarin mijn geschiedenis nieuwe toekomst ontmoette. Waarin ik dingen deed die ik doodeng vond. Waarin ik hard werkte, met succes. Het jaar waarin schrijven echt mijn hart vond. Ik voor het eerst hardop een droom uitsprak (en er een klein beetje bij bloosde). Een jaar van mooie ontmoetingen en bijzondere gesprekken. Een jaar met strijd en tranen, gelukkig ook van geluk. Het jaar waarin ik besefte dat missen niet overgaat, maar erger wordt. En ik niet bang hoef te zijn. Waarin mijn dochter soms harder wijsneusde dan dat ik hebben kon, grappiger was dan dat ik kon vermoeden en harder bleek te kunnen lachen dan dat ik voor mogelijk hield. Maar vooral het jaar waarin ze me elke dag liet zien hoe lief het leven is. En dat alle dagen tellen.

Want alle dagen tellen.

Pantymoeder

‘We zeiden net al tegen elkaar, fijn dat ze dan in ieder geval een ladder in haar panty heeft.’ Ik verslik me, niet eens demonstratief, in mijn slokje wijn en kijk haar sprakeloos aan. ‘O’ zeg ik. ‘Dan heb ik vervelend nieuws, die ladder is al opgelost.’ Ze kijken allebei naar mijn rechterknie. En kijken teleurgesteld.

Het begon als best wel een ontspannen gesprekje op een best wel ontspannen borrel. Over hoe het nou met hun ging en met mij. Ik vroeg het eerst. Met hun ging het goed. Mij hoefden ze het niet te vragen, vonden ze. Ze zagen zo wel dat het goed met me ging. Op die ladder na dan. Haha.

Ik wil vertellen dat ik de hele dag in mijn pyjama heb gelopen met make-up op mijn wang en warrig haar. Dat ik cakejes heb gebakken en een pak bloem liet vallen. Dat ik vingerverf uit een peuterneusgaatje heb gepield met een wattenstaafje. Dat ik in mijn trainingsbroek in de supermarkt stond en tegen mijn kind gilde dat het NU afgelopen was met dat gezeur en dat het niet hielp en ik dus
eenentwintig keer hetzelfde Sinterklaasliedje heb gezongen omdat dat wel hielp. En dat ik thuis pas zag dat er ook vingerverf in mijn neusgat zat. Groen notabene.

Dat ik precies 15 minuten had om mezelf om te bouwen van tokkie naar toppie. En dat ik, inderdaad, aan reservepanty’s doe. Want ik ken mijn dochters nageltjes, maar heb graag dat ze toch knuffelt. En dat ik nog naar een borrel moet voor mijn werk. En dat ik daarom….

Dat doe ik niet. Ik weiger. Ik verdedig me niet. Waarom zou ik? Ik ben inderdaad een moeder in een panty. Ik verschoon luiers op hoge hakken en soms op oude sloffen. Ik speel, knutsel, bak, zing, voed op, geef eten, leer, leer af en geef mee. En ik werk. En ik winkel. Ga naar de kroeg. Naar concerten. Spreek af met vriendinnen. Tussendoor maak ik wel eens een badkamer schoon. Doorgaans niet in een panty, trouwens.

Ik heb een leuk leven. Dat gaat niet per se vanzelf, maar dat geeft ook niet. Ik ben trots op wat ik doe en hoe ik dat doe. Ik geniet graag een beetje en heb graag dat mijn dochter dat ook doet. Op haar eigen manier, zoals iedereen dat mag. En als twee dames aan een bar heel erg gelukkig worden van een ladder in mijn panty als bewijs van imperfectie, dan is dat zo. Graag gedaan. Ik ben niet perfect, ik streef het niet na.

En het was een goedkope panty. Bovendien.

And the winner is….

award best mom

Als er een award zou bestaan voor de beste moeder van de wereld, zou ik die niet winnen. Ik denk zelfs dat ik niet eens genomineerd zou worden. Het ligt wel een klein beetje aan de criteria. Ik bedoel, als er wordt gekeken naar de mate van lol trappen met je kind, of het aantal dansjes dat je samen maakt, dan zou ik misschien nog wel een poedelprijs mogen ophalen. Maar als we het hebben over dingen als rust en regelmaat, dan kan ik het wel schudden. Over reinheid heb ik het niet eens.

Er is natuurlijk helemaal geen ‘beste moeder van de wereld’ award. Tenminste, niet dat ik weet. Toch lijken sommige van mijn medemoeders in een geheime jury te zitten. De één weet het nog beter dan de ander. Niet dat ze dat zeggen (soms ook wel trouwens, dat zijn de bemoeimoeders), maar je ziet het ze denken. Binnen een paar seconden hebben ze een volledig rapport gefabriceerd waaruit blijkt waar jij eindigt in de top zoveel. Kindersnoetje smoezelig: – douze points. Outfit kind niet color-coordinated: – 20. Nagels moeder niet matchend met kinderwagen: -15. Appelstroop in haren kind: -50. Appelstroop in haren moeder: -100. Kind stort zich krijsend op de grond in een supermarkt en moeder heeft dit niet binnen twintig seconden onder controle: -1000.

Ik vind het opvoeden in het openbaar door deze geheime ratrace voor een niet bestaande award best een uitdaging. Het probleem is namelijk dat iedereen er een eigen puntenlijstje op na houdt. Als ik mijn kind bij haar armpjes pak omdat haar oostindische doofheid nogal hardnekkig is en haar vermogen tot mij negeren daarmee groot, vindt de één dit een lichte vorm van kindermishandeling, terwijl een ander allang een tik over haar vingers had gegeven. Of, en dat zijn de ergste, ze concluderen dat alle opvoedingsinspanningen tot dat moment volledig zinloos zijn geweest. Dat mijn kind na zo’n ‘incident’ niet voor de 98e keer over het dammetje van een metersdiep kanaal probeert te klimmen, wordt vanzelfsprekend niet meegenomen in de puntentelling.

Dat hele opvoedgedoe vind ik al lastig genoeg. Gillend op de vloer van de supermarkt, wat doe je dan? Echt, ik weet het niet, ik intuïteer maar wat aan. Ik schat mezelf in als redelijk relaxed, met uitzondering van gevaarlijke situaties. Gevaarlijke situaties zie ik dan weer vaak heel laat aankomen, of bestaan juist alleen in mijn hoofd. Mijn kind houdt van ontdekken en is niet snel bang. Ze wil alles zelf doen. Dus dat mag. Met soms onhandige consequenties. Vaak in de categorie ‘meer werk voor mama’. Een slaapritme heb ik nog niet kunnen ontdekken. Ja, de hele nacht door en dan hoor je mij verder niet. Verder natuurlijk minpunten voor een vies snoetje, mijn kind is een smoetsjie. En ze haat doekjes over haar gezicht. Dus als je mij ziet lopen met een beappelstroopt kind, dan is dat een gevalletje pick your battles.

Natuurlijk vraag ik mij af hoe en of mijn opvoedstrategie uitpakt over een paar jaar. Laat ik haar niet te vrij? Geef ik juist niet te vaak een grens aan? Zou ze ook schade oplopen van die keer dat ik er maar naast ging liggen in de supermarkt? Dat ze zich nooit meer over die schaamte heen kan zetten (dan krijgt ze het trouwens nog zwaar, ik geneer me niet zo snel). Is het erg dat ik soms minder dan 100% aandacht heb omdat ik bel met een vriendin of een poging huishouden doe? Ik heb veel evaluatiemomentjes met mezelf, mijn man en met die vriendinnen die hun scorekaart thuis laten.

Ben ik zelf dan altijd volledig scorekaartneutraal? Nee. Ik zie en vind ook dingen. Maar punten uitdelen op basis van kleine fragmentjes uit een levenslange film, daar probeer ik me niet aan te wagen.

Ik doe mijn best, ik moeder zo goed als ik kan. En ik hoef daar geen award mee te winnen. Ik wil niet de beste moeder van de wereld zijn. Als ik maar de beste moeder van mijn Emily ben.

Baby avontuur

Tijdens mijn kraamtijd verzuchtte ik een paar keer per dag tegen mijn man: ‘Wat een avontuur he, dit?’. Met ‘dit’ bedoelde ik de ontvangst van Emily en alles wat daar bij kwam kijken. En dat was nogal wat. Al na een paar uur werd me duidelijk dat niets zou gaan zoals ik het me had voorgesteld. Dat het avontuur dat me overkwam vooral aanpassen, uitproberen, uitvinden en loslaten zou betekenen.

Ik ben een informatiejunk. In de aanloop naar mijn zwangerschap las ik alles dat ik kon vinden over zwanger worden, niet zwanger worden, zwanger zijn en zwanger blijven. Toen het zover was, las ik vooral over bevallen, de eerste levensweken en borstvoeding. Een wandelende encyclopedie werd ik. En een encyclopedie met principes. Mijn dochter zou minstens een half jaar volledige borstvoeding krijgen (het liefst nog langer). Ze zou uren bij mij in een draagdoek wonen. Ik zou volledig haar ritme volgen in alles en haar nooit laten huilen.

De eerste keer dat Emily aan mijn borst gelegd werd, was prachtig. Ze was een natuurtalent, snapte het drinken precies. Ik had uitdrukkelijk gevraagd of Emily op mijn blote borst gelegd mocht worden vlak na haar geboorte en daar een tijdje mocht snuffelen voordat ze de verplichte testjes moest ondergaan. Babies gaan namelijk vanzelf op zoek naar de borst dan. En dat is natuurlijk prachtig. Zo geschiedde. Emily deed wat ze moest doen. (Dat op alle foto’s van vlak na haar geboorte mijn melkborsten prominent het beeld vullen en ik ze daarom aan niemand laat zien, neem ik voor lief.)

De tweede keer dat Emily aangelegd werd, was wat minder prettig. Eigenlijk was het heel erg onprettig. Eigenlijk voelde het alsof iemand mijn borst in een bankschroef legde terwijl iemand anders met 100 naalden mijn tepel doorboorde. ‘Auw’ gilde ik, terwijl ik wanhopig opkeek naar de verpleegster. ‘Klopt dit wel?’. Het klopte, het zou overgaan na een paar minuten. En weg was ze. In die paar minuten greep ik niet terug op mijn opgedane kennis over borstvoeding (zodra het aanleggen of drinken pijn doet, direct loskoppelen en opnieuw aanleggen), maar namen ik en mijn principes de voordelen van flesvoeding door. Zo slecht kon het toch niet zijn? Zoveel kindjes dronken het toch? Dat N*trilon was echt geen vergif hoor. Halellujah wat een pijn. Die bevalling beviel me beter.

Ik haalde Emily van mijn borst af. Het bloed stroomde over mijn borst. Kut. Dit was niet goed. Niet goed aangelegd. Toch.

Met de borstvoeding is het nooit meer helemaal goedgekomen. Ondanks een kundige kraamverzorgster, een ervaren lactatiekundige, 10 bezoekjes aan de huisarts, 100 triljoen websites, een borstvoedingsforum en mijn min of meer gezond verstand: het voeden bleef zo ontzettend pijnlijk, dat ik na een paar week moest opgeven. En opgeven, daar doe ik doorgaans niet aan. Onder invloed van hormonen heb ik hysterisch en met hele lange uithalen gehuild toen mijn Emily haar eerste flesje kunstvoeding kreeg. Loslaten. Een beetje dan, want ik heb nog vier maanden dapper doorgekolfd.

De draagdoek pakte ook anders uit dan voorspeld. Als in: ze haatte het. Zodra ik haar in het zorgvuldig geknoopte nestje tilde, ging ze gillen en hield ze niet meer op. Achteraf denk ik dat het kwam door het dragen met haar gezichtje naar mij toe. Emily wilde de wereld zien. En terecht. Uitvinden.
Transport was sowieso een issue. Zodra ze de maxi-cosi of wandelwagen zag, huilde ze totdat ze uit beeld waren. Daar ging mijn beeld van flexibele, ondernemende moeder met zoete baby direct ook aan gort. Wij bleven wel thuis. Aanpassen.

Niet laten huilen gaat tot op de dag van vandaag prima. Al bleek daar ook verrassend veel ruimte in te zitten. Na een middag 40 keer op en neer te zijn gelopen met speentjes, flesjes en aaitjes, stond ik wanhopig bij haar bedje. In mijn ochtendjas, nog niets gegeten, met lekkende borsten en een coupe despair riep ik, bijna in tranen: ‘Weet je wat jij doet? Jij zoekt het maar lekker even uit in je eentje!’. Ik stampte haar kamer uit en sloeg daarna van schrik mijn hand voor mijn mond. Ze huilde nog drie kleine huiltjes en sliep daarna het langste slaapje tot dan toe. Uitproberen. Één keertje dan.

Zo zijn er nog talloze voorbeelden waarin ik losliet, probeerde, aanpaste of uitvond. Emily hobbelt de wereld door en ik volg haar avontuur. Want haar avontuur is ook mijn avontuur. En we hebben allebei nog een veel te leren.

Neemoeder

Nee, Emily, laat het koffietafeltje maar even staan. Schat, we doen niet lopen op de bank. Ga maar lekker zitten. Nee, ook niet over de rand hangen, straks val je. Liefje, geef mama’s telefoon maar even hier. Nee, doe die sleutelbos maar niet door het kattenluikje. Popje, zit maar niet met je snothandjes in mama’s koffie. Emily, niet met je snotkoffiehandjes aan de televisie. Liefje, zullen we niet aan de volumeknop draaien? Daar schrok je vorige keer zo van, weet je nog? Ja schat, dat is een broodkorstje. Dat kun je inderdaad eten. Maar deze is van twee week geleden, eet die maar niet. Waar haal je dat überhaupt vandaan? Ah, daar is mama’s mascara ook, wat een goede verstopplek. Nee, als we naar bed gaan, doen we de schoentjes uit. Emmy, 15 billendoekjes zijn echt meer dan genoeg, lief dat je mama even helpt. Blijf je dan nu alsjeblieft even liggen zodat ik je luiertje vast kan plakken? Kaboutertje, hou nou even op met steeds mama’s bril van haar neus af te trekken. En liefje, zullen we de pindakaashandjes even met iets anders schoonmaken dan mama’s rokje?

In mijn oneindige wijsheid als wannabe moeder, daarna moeder in spe en nog later als moeder van een mini-baby, had ik me voorgenomen geen neemoeder te worden. Mijn kind zou vaker ja dan nee horen. Ze zou alles mogen ontdekken. Ik zou niet onder de indruk zijn van vlekken op kleren of kapotte telefoons, brillen of DVD-spelers. Met een flinke dosis geduld, een snufje humor en een stukje pedagogisch verantwoord bijsturen, zou dat helemaal goedkomen.

Zondag ochtend 8.00u. Ik heb er inmiddels zo’n 20 nees op zitten. Emily staat op de bank en kijkt me aan met haar ondeugende lachje en pretoogjes. Ik probeer niet te lachen en haar heel serieus te vertellen dat dit dus niet de bedoeling is en dat ze dus met haar billen op de bank moet en dat het dus zo is omdat mama dat dus zegt. Het lukt niet. Ik moet lachen om de glittertjes in haar ogen en de 6 kleine tandjes die ze blootlacht. ‘Mama heeft nu al wel heel erg vaak nee gezegd, he schat?’ Ja. Mama is een neemoeder. En mama baalt daarvan.

Later die week zijn we in het winkelcentrum. De groene buggy die altijd in de auto ligt, is om duistere redenen thuis achter gebleven. Dus loop ik met 11 kilo gillend kind onder mijn arm de Hema in. Ik zet haar op de grond. Ze sprint weg. ‘Blijf maar even bij mama, schat’ benoem ik keurig gewenst gedrag. Geen effect. Ik gris een rol wattenschijfjes uit het vak en ren achter het blonde poppetje aan. Als ik haar handje vasthou, wringt ze zich vakkundig los. Als ik haar optil, gooit ze al haar 11 kilo in de strijd om zichzelf weer te bevrijden. Als ik haar bij haar kraagje pak, laat ze zich schaterlachend op de grond vallen. Het neequotum van vandaag wordt in tien minuten ruimschoots overschreden. Het is wennen, zo’n lopende dreumesbaby. En het is dom, zo zonder buggy.

Die avond maken we een wandelingetje. Emily rent over de stoep richting roze kinderfiets van haar buurmeisje. ‘Die, die!’ roept ze. Onderweg ziet ze in een voortuin een bal liggen. Weer ‘die, die’ en ze sprint de tuin in. Twee buurtkindjes van een jaar of drie volgen haar. Ze gaan voor haar zitten en komen met hun gezichtje heel dicht bij dat van haar. Emily is zowel bal als fiets vergeten. Als bevroren blijft ze zitten. Ze kijkt terug. ‘Dikke boef!’ roepen ze. Ze geeft geen krimp. ‘Jij hebt snot! Bah!’ Emily kijkt de kindjes strak aan. Met inderdaad een fikse snottebel. Ze vergeet de groene klodder zelfs naar binnen te slurpen, zoals ze normaal altijd doet.

Ik zie dat ze het spannend vindt. De kindjes zijn niet bepaald aardig. Eigenlijk wil ik roepen dat ze zelf snot hebben en nog veel grotere boeven zijn, maar dat doe ik niet. Ik ga vlak achter Emily zitten, leg mijn hand op haar rug. Ze reageert niet. Ze blijft stoicijns de kindjes aankijken. Ze vinden het maar saai, zo weinig respons en haken af. Emily draait zich naar me toe en slaat haar armpjes om me heen. Ze begraaft haar snotgezichtje in mijn haar. ‘Spannend he schat? Dat was spannend.’ Dapper ding, denk ik.

Ja. Ik ben soms een neemoeder. Maar ik doe mijn best voor vaker ja. En ik ben niet onder de indruk van vlekken in haar kleren. Wel in die van mij als ik nog naar mijn werk moet. Ik draag met liefde de bril waar zij een pootje van af trok en waarvan de opticien geen zelfde meer had en nu scheef op mijn hoofd staat. De DVD speler doet het nog, net als mijn telefoon. Mijn Emily mag alles ontdekken, ik zit vlak achter haar en hou mijn hand op haar rug. En zorg dat de wereld haar niet verovert voordat zij klaar is om de wereld te veroveren. Maar ze blijft wel met haar snotvingers uit mijn koffie.

Lees ook andere verhalen over moeder zijn.